• No results found

Vrijstelling voor de overdracht van onroerende zaken wegens splitsing

1 Inleiding

In het geval dat bij splitsing van rechtspersonen onroerende zaken worden verkregen, zal in beginsel overdrachtsbelasting verschuldigd zijn. Om te voorkomen dat de overdrachtsbelasting een hinderende factor zal zijn, is ook voor de splitsing van rechtspersonen onder nader te stellen voorwaarden een vrijstelling opgenomen. Deze vrijstelling is opgenomen in artikel 15, lid 1, onderdeel h WBR en wordt hierna nader uitgewerkt in artikel 5c Ubt WBR.

2 Werking

Er gelden twee eisen om gebruik te maken van de vrijstelling bij splitsing. Deze eisen worden direct in het eerste lid van artikel 5c Ubt WBR genoemd. De eerste eis is dat de splitsing moet voldoen aan hetgeen als splitsing gedefinieerd wordt in artikel 2:334a BW, zie afdeling 2.1. De tweede eis stelt dat aan de splitsing in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag moeten liggen: De zogenaamde zakelijkheidtoets. Deze eis wordt nader uitgewerkt in afdeling 2.2.

2.1 Splitsing

Opvallend is dat de wetgever voor de definitie van een splitsing heeft aangesloten bij de civielrechtelijke benadering, zoals opgenomen in artikel 2:334a BW. Twee vormen van splitsing dienen onderscheiden te worden.49 Het gaat hierbij om de zogenaamde zuivere splitsing en de afsplitsing. Beide vormen van splitsing worden hierna uitgewerkt.

2.1.1 Zuivere splitsing

Volgens de definitie van artikel 2:334a, lid 2 BW is een zuivere splitsing “de rechtshandeling

algemene titel overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving wordt verkregen door twee of meer andere rechtspersonen.”

Het gaat bij een zuivere splitsing dus om een splitsing van een rechtspersoon waarbij het gehele vermogen verkregen wordt door twee of meer andere rechtspersonen. De aandeelhouders van de splitsende vennootschap zullen aandelen verkrijgen in één of meer van de verkrijgende vennootschappen.

Ter illustratie: Een zuivere splitsing van de vennootschap B.V. A, met als enig aandeelhouder Y. De vennootschappen B.V. B en B.V. C treden op als verkrijgende vennootschappen. Op grond van artikel 2:334e, lid 1 BW krijgt aandeelhouder Y zowel alle aandelen in B.V. B als in B.V. C.

Schematisch is het bovenstaande als volgt weer te geven:

B.V. A Splitsende vennootschap B.V. B Verkrijgende vennootschap B.V. C Verkrijgende vennootschap Aandeelhouder Y Aandeelhouder Y 2.1.2 Afsplitsing

De zogenaamde afsplitsing is ook in artikel 2:334a BW geregeld, ditmaal in lid 3. Volgens dit lid is een afsplitsing “de rechtshandeling waarbij het vermogen of een deel daarvan van een

rechtspersoon die bij de splitsing niet ophoudt te bestaan onder algemene titel overeenkomstig de aan de akte van splitsing gehechte beschrijving wordt verkregen door een of meer andere

rechtspersonen waarvan ten minste één overeenkomstig het bepaalde in deze of de volgende afdeling lidmaatschapsrechten of aandelen in zijn kapitaal toekent aan de leden of aan aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon of waarvan ten minste één bij de splitsing door de splitsende rechtspersoon wordt opgericht.”

Het gaat bij een afsplitsing dus om een rechtshandeling waarbij het vermogen of een deel van het vermogen van een rechtspersoon, die hierbij blijft bestaan, overgaat op één of meer rechtspersonen. Tevens dient tenminste één van de verkrijgende vennootschappen aandelen uit te reiken aan de aandeelhouders van de splitsende vennootschap. Dit geldt niet indien één of meer verkrijgende vennootschappen bij de splitsing worden opgericht door de splitsende vennootschap.

Ter illustratie: Een vennootschap, B.V. A, splitst een deel van haar vermogen af naar twee andere vennootschappen, B.V. B en B.V. C. Omdat het hier een afsplitsing betreft, blijft B.V. A bestaan. Aandeelhouder Y, enig aandeelhouder van B.V. A, verkrijgt bij de splitsing alle aandelen in B.V. B en B.V. C. B.V. A Afsplitsende vennootschap B.V. A (blijft bestaan) B.V. B Verkrijgende vennootschap B.V. C Verkrijgende vennootschap Aandeelhouder Y Aandeelhouder Y

vennootschap wordt opgericht, is het niet nodig dat B.V. B aandelen toekent aan Y, de enig aandeelhouder van B.V. A.

Schematisch:

2.2 Zakelijkheidtoets

Om in aanmerking te komen voor de vrijstellingsregeling bij splitsing op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel h WBR en artikel 5c Ubt WBR dient bij beide vormen van splitsing tevens aan het

uder of een samenwerkende groep van aandeelhouders heeft ten tijde van de splitsing doorslaggevende zeggenschap in de splitsende vennootschap en

tweede vereiste van de regeling te worden voldaan. Dit tweede vereiste stelt dat aan de splitsing in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag moeten liggen.

Artikel 5c, lid 2 Ubt WBR werkt deze eis nader uit en geeft aan wanneer in ieder geval niet aan deze eis voldaan wordt:50

- Een aandeelho

50 Cursus Belastingrecht: Belastingen van rechtsverkeer, Kluwer, Deventer, losbladig bijgewerkt tot en met 8 juli 2006, hoofdstuk 2.3.15.C. B.V. A Afsplitsende vennootschap B.V. B Verkrijgende vennootschap B.V. A (blijft bestaan) Aandeelhouder Y Aandeelhouder Y

behoudt of verkrijgt bij de splitsing de doorslaggevende zeggenschap in een bij de splitsing betrokken lichaam, maar raakt deze kwijt binnen drie jaren na splitsing door een vervreemding van aandelen.

De verkrijgende vennootschap reikt aandelen uit aan de splitsende vennootschap, waarbij de splitsende vennootsc

-

hap haar belang in de verkrijgende vennootschap

Indien één d van artikel 5c, lid 1

bt WBR toch een tegenbewijs regeling open. De belastingplichtige zal in dat geval op het

is.51 Men loopt dus bij iedere plitsing het risico dat geen gebruik kan worden gemaakt van de vrijstelling of dat de eerder

Anti-misbruiktoets

een persbericht van 10 januari 2003 is door het ministerie van Financiën bekend gemaakt dat eerder genoemde zakelijkheidtoets zal vervangen.52 Tot het

oek vervangen door een binnen drie jaren na de splitsing geheel of ten dele vervreemd.

van de bovenstaande situaties van toepassing is, staat op gron U

moment dat de situatie aan de orde komt aannemelijk moeten maken dat aan bovenstaande situaties wel degelijk zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

Tevens dient opgemerkt te worden dat de opsomming niet limitatief s

verleende vrijstelling wordt teruggedraaid omdat aangenomen wordt dat er geen in overwegende mate zakelijke overwegingen aan ten grondslag liggen. Dit is precies het type onzekerheid dat absoluut niet wenselijk is in de praktijk. Indien werkelijk zakelijk gehandeld wordt, zal het niet lastig zijn om dit aannemelijk te maken, maar indien zich bijvoorbeeld in familieverhoudingen transacties voordoen, dan zal het een stuk lastiger worden om zakelijk handelen aannemelijk te maken.

2.2.1

In

de zogenaamde anti-misbruiktoets de

moment dat artikel 5c Ubt WBR daadwerkelijk wordt gewijzigd, kan door middel van een beroep op de hardheidsclausule worden uitgegaan van deze anti-misbruiktoets.

Deze toets houdt in dat de splitsing niet in overwegende mate gericht mag zijn op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De zakelijkheidtoets wordt dus op verz

fiscale toets, namelijk het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. De belastingplichtige kan voorlopig (op verzoek) kiezen tussen deze twee toetsen en zal afhankelijk van de situatie kunnen kiezen voor de toets die in de onderhavige situatie het beste uitkomt.