7 Het effect van de overdrachtsbelasting op de mobiliteit van werknemers
7.3 Het effect van transactiekosten op de mobiliteit
In 2003 heeft het CPB onderzoek verricht naar de invloed van transactiekosten op de mobiliteit.65
Hierbij was de vraagstelling of in Nederland de transactiekosten een sterk effect hebben op de frequentie waarmee eigenwoningbezitters verhuizen. In dit onderzoek wordt het effect van de transactiekosten op de mobiliteit van eigenwoningbezitters onderzocht door het vergelijken van het effect van de waarde van de huidige koopwoning op het verhuizen naar een koopwoning en het verhuizen naar een huurwoning. Wederom wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het IPO.
Uit dit onderzoek blijkt allereerst dat de waarde van de huidige koopwoning een negatief effect heeft op het verhuizen naar een koopwoning, maar slechts een klein tot geen effect heeft op het
65 J. van Ommeren en M. van Leuvensteijn, CPB Discussion Paper nr 18: New evidence of the effect of transaction costs on residential mobility, Den Haag, 2003
verhuizen naar een huurwoning. Omdat, naar mate de waarde van de huidige woning hoger wordt, minder snel verhuisd zal worden naar een nieuwe koopwoning, kan dit zodoende als gedeeltelijk bewijs dienen dat transactiekosten een negatieve invloed hebben op het kopen van een woning. Verder wordt middels een door hen opgesteld model berekend dat een 1% afname van de transactiekosten leidt tot een 8,05% toename van mobiliteit van huidige
eigenwoningbezitters naar koopwoningen. Een significant verschil tussen het verhuizen van een koopwoning naar een huurwoning en het verhuizen tussen koopwoningen is echter niet aanwezig. Dit wijt het CPB aan onvolledig beschikbare informatie, zoals over gevallen waarin sprake is van gedwongen verhuizingen. Dit zijn verhuisbewegingen die niet of bijna niet beïnvloed worden door de transactiekosten.
Het is namelijk zo dat 54% van de huishoudens die van een koopwoning naar een huurwoning verhuizen, binnen zeven jaar weer naar een koopwoning verhuizen. Om de gedwongen
verhuisbewegingen van een koopwoning naar een tijdelijke huurwoning uit het model te halen, heeft het CPB de data van het IPO gefilterd zodat enkel de invloed van de transactiekosten op de permanente verhuizingen van een koopwoning naar een huurwoning naar boven komt. Hieruit blijkt dat de marginale effecten van de transactiekosten hoger zijn voor vrijwillige verhuizingen naar een huurwoning dan voor gedwongen verhuizingen naar een huurwoning, hetgeen precies is wat de onderzoekers met dit aangepaste model wilden aantonen. Het effect van een verhoging van de transactiekosten op een vrijwillige verhuizing naar een huurwoning is dus groter dan op een gedwongen verhuizing naar een huurwoning. Bij de gedwongen verhuizingen spelen de transactiekosten immers geen rol, maar bij vrijwillige verhuizingen spelen zij wel degelijk een rol in de besluitvorming.
Een mogelijkheid die eveneens naar voren komt, is dat werkende huizenbezitters minder snel geneigd zullen zijn om te verhuizen naar een nieuwe woning, omdat zij de reeds betaalde transactiekosten eerst willen ‘terugverdienen’ in de vorm van een waardestijging van hun woning. Met behulp van figuur 1, die de waardestijging van woningen in Nederland laat zien, is te berekenen dat in de periode van 1993 tot en met oktober 2006 de huizenprijzen gemiddeld met
periode de gemiddelde woonduur in de koopsector 14,4 jaren66 is, zal vrijwel iedere
eigenwoningbezitter de transactiekosten in deze periode terugverdiend hebben. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat de huizenprijzen sinds 2002/2003 minder snel zijn gestegen dan in de jaren negentig. Indien bovenstaande berekening namelijk alleen voor de periode van 2002 tot en met oktober 2006 wordt gemaakt, bedraagt de stijging van de woningwaarde nog maar 5,0% per jaar. Van januari tot en met oktober 2006 bedroeg de stijging zelfs maar 1,9% per jaar. Hierdoor duurt het tegenwoordig langer, zo’n drie tot zeven jaar, voordat men de transactiekosten terug heeft verdiend.
7.4 Conclusie
Het effect van het bezit van een eigen woning op de mobiliteit van werknemers.
Dt het bezit van een eigen woning de mobiliteit van werknemers negatief beïnvloedt, kan door middel van het onderzoek van het CPB uit 200067 voor Nederland worden bevestigd. Hieruit kan alleen niet de conclusie getrokken worden dat werknemers door de afname van hun mobiliteit ook een slechtere positie op de arbeidsmarkt hebben, integendeel, door de toewijding die
eigenwoning bezitters hebben voor hun baan zijn zij juist minder kwetsbaar voor werkloosheid.
Het effect van transactiekosten op de mobiliteit.
Uit het in 200368 verrichte onderzoek van het CPB blijkt dat de transactiekosten een significante rol spelen bij vrijwillige verhuisbewegingen. Een verklaring hiervoor lijkt mij dat mensen bij de berekening van de kosten van verhuizing de op hun huidige woning betaalde transactiekosten meenemen. Indien de verkoopprijs van de huidige woning lager zal zijn dan de toenmalige koopprijs inclusief deze transactiekosten, zal dit betekenen dat zij verlies lijden. Aangezien de overdrachtsbelasting het grootste gedeelte van de transactiekosten bij de aankoop van een woning uitmaakt, lijkt mij dat de invloed van de overdrachtsbelasting, vooral als de woning nog maar kort in bezit is, niet te verwaarlozen is voor de keuze voor het vrijwillig verhuizen naar een nieuwe koopwoning. Al met al trek ik uit deze onderzoeken dan ook de voorzichtige conclusie dat werkende huizenbezitters minder snel geneigd zullen zijn om te verhuizen naar een nieuwe woning omdat zij de reeds betaalde transactiekosten willen ‘terugverdienen’ en dat werkloze huizenbezitters relatief snel geneigd zullen zijn om te verhuizen omdat voor hen praktisch gesproken (door de middelentoets in de Wet Werk en Bijstand) geen sociaal vangnet bestaat en zij zodoende meer geprikkeld zijn om voor een nieuwe baan te verhuizen.
8 Conclusie
Deze afstudeerscriptie begon met de volgende probleemstelling:
“Zijn de vrijstellingen in de overdrachtsbelasting voor inbreng in de B.V., terugkeer vanuit de B.V., fusies, interne reorganisaties en splitsingen eigenlijk wel toereikend voor het doel waarvoor zij in het leven zijn geroepen?”
In dit hoofdstuk zullen allereerst de op de probleemstelling volgende deelvragen aan bod komen, waarna afgesloten zal worden met een algehele conclusie.
De vrijstelling voor de omzetting van een onderneming in een B.V. of N.V.
Afgezien van de enigszins verwarringscheppende term “omzetting”, is deze vrijstelling toch duidelijk geformuleerd. De vereisten die aan de faciliteit gesteld worden zijn redelijk.
De vrijstelling voor fusies
Wat de bedrijfsfusie betreft, is de faciliteit slordig en incompleet geformuleerd. Zaken die eenvoudig in de wettekst opgenomen hadden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de driejaarstermijn, blijven op deze wijze onduidelijk. Tevens is het mij niet duidelijk waarom ten aanzien van het continuïteitsvereiste geen mogelijkheid is opgenomen tot het doen van een beroep op de hardheidsclausule. Zoals ik reeds aangaf kan het nu voorkomen dat een onderneming enkel wordt voortgezet omdat de claim van de fiscus als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt.
De mogelijkheden voor de aandelenfusie zijn erg summier. Voor fusies waarin onroerende zaaklichamen betrokken zijn, zijn namelijk geen mogelijkheden in de wet getroffen.
Ook de juridische fusie is doordrenkt met onduidelijkheid. Mij bekruipt het gevoel dat dit zoveel beter had gekund. Op dit moment wordt geen rekening gehouden met de onroerende zaaklichamen. Ook was het beter geweest als deze vrijstelling rechtstreeks in de WBR was opgenomen. Zowel omdat dit de duidelijkheid ten goede komt, als ook vanwege het feit dat een
verzoek om de toepassing van de hardheidsclausule zorgvuldig geformuleerd moet worden en zodoende een tijdrovend en kostbaar proces is.
De vrijstelling voor interne reorganisaties
Hoewel het begrip concern op het eerste gezicht duidelijk lijkt, werkt het begrip in de praktijk toch niet zoals gewenst. Het begrip concern sluit namelijk natuurlijke personen uit. Ook is het nog steeds onduidelijk hoe dit begrip uitwerkt na vervreemding of verkrijging van vennootschappen. Tevens is een minpunt van deze faciliteit dat geen afstemming heeft plaatsgevonden met de onroerende zaaklichamen. De staatssecretaris heeft in diens besluit gelukkig wel nadere invulling gegeven aan de driejaarstermijn.
De vrijstelling voor splitsingen
Het is erg opvallend dat de wetgever bij deze faciliteit de keuze heeft gemaakt om aan te sluiten bij de civielrechtelijke benadering van splitsingen. De niet limitatieve opsomming van de zakelijkheidstoets werkt echter onzekerheid in de hand. Ook is het nog afwachten wanneer deze toets daadwerkelijk vervangen gaat worden door de anti-misbruiktoets.
De vrijstelling voor de terugkeer naar een onderneming uit een B.V. of N.V.
Hoewel van deze vrijstelling minder vaak opvolgend gebruik zal worden gemaakt zoals dat bijvoorbeeld bij de reorganisatie vrijstelling wel het geval kan zijn, is het toch betreurenswaardig dat de vrijstelling bij terugkeer van B.V. naar een persoonlijke onderneming en de vrijstelling bij omzetting van een onderneming in een B.V. zo slecht op elkaar zijn afgestemd. Zo is het wel mogelijk om vanuit een B.V. terug te keren naar een persoonlijke onderneming en om deze onderneming wederom om te zetten in een B.V. zonder de heffing van overdrachtsbelasting, maar het is niet mogelijk om een persoonlijke onderneming om te zetten in een B.V., om daarna zonder heffing van overdrachtsbelasting terug te keren naar een persoonlijke onderneming. Ook is het onbegrijpelijk dat vanuit de veelvuldig toegepaste holdingstructuur, geen terugkeer uit de B.V. zonder heffing van overdrachtsbelasting mogelijk is.
Conclusie
Hoewel de vrijstellingen in de overdrachtsbelasting compleet zijn voorgegeven, dat wil zeggen; voor iedere transactie van onroerend goed binnen een bedrijf of concern is voorzien in een faciliteit, laat de nadere invulling vaak te wensen over. Zowel de onderlinge samenhang tussen de faciliteiten, als de samenhang met de andere belastingwetten is niet sluitend. Met onroerende zaaklichamen heeft vrijwel geen afstemming plaatsgevonden.
Voorlopig is het dus wachten op een algehele herziening van de overdrachtsbelasting. Wellicht iets voor het aanstaande kabinet, na de herziening van de vennootschapsbelasting 2007?
Bronvermelding
Literatuur
Bongard, M.P.
Leidraad overdrachtsbelasting en kapitaalsbelasting
Kluwer, Deventer, 1999
Dijstelbloem, H.G.M.
Fiscale faciliteiten bij interne reorganisatie van naamloze en besloten vennootschappen
Kluwer, Deventer, eerste druk 1984
Diverse auteurs
Cursus Belastingrecht: Belastingen van Rechtsverkeer
Kluwer, Deventer, losbladig
Gassler, Y.E.
De verkrijging van aandelen in de overdrachtsbelasting
Kluwer, Deventer, eerste druk 2006
Leuvensteijn, M. e.a.
CPB Research Memorandum nr 173: The effects of Home-Ownership on Labour Mobility in The Netherlands: Oswald’s theses revisited
Den Haag, 2000
Martens, C.J.M. e.a.
Minsterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
Ruimte geven, bescherming bieden: Een visie op de woningmarkt
Den Haag, 2006
Minsterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
Huurbeleid voor de langere en korte termijn
Den Haag, 2003
Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting
Een betaalbare hypotheek: nu en straks
Utrecht, 2004
Ommeren, J. e.a.
CPB Discussion Paper nr 18: New Evidence of the effect of transaction costs on residential mobility
Den Haag, 2003
Oswald, A.J.
The Missing Piece of the Unemployment Puzzle: An Inaugural Lecture
Warwick, 1997
Sanders, P. e.a.
BV en NV,
Kluwer, Deventer, achtste druk 1998
Rompen, J.W.
Beleid rond juridische fusies en overdrachtbelasting
Verstraaten, R.T.G.
Overdrachtsbelasting en kapitaalsbelasting
Gouda Quint, Deventer, vierde herziene druk 1999
Vries, K.R. de
De herziene vrijstellingen voor inbreng, fusie en interne reorganisatie in de overdrachtsbelasting
Kluwer, Deventer, FED 1996/336, 1996
Jurisprudentie
Hoge Raad, 3 juni 1987, nr. 24 346, BNB 1987/241 Hoge Raad, 17 januari 1990, nr. 26 211, BNB 1990/92 Hoge Raad, 19 december 1990, nr. 26 536, BNB 1991/52 Hoge Raad, 19 januari 1994, nr. 29 624, BNB 1994/90
Hoge Raad, 29 maart 1995, nr. 29 142, BNB 1995/160, noot J.W. Zwemmer Hof Amsterdam, 26 februari 2002, nr. 99/4084, V-N 2002/28.28
Andere bronnen
Resolutie MvF, 11 januari 1991, nr. IB 90/1029, V-N 1991/370
Memorie van Antwoord, 28 december 1995, Kamerstukken I, 24172, nr.20D, V-N 1995 Besluit MvF, 25 maart 1996, nr. VB 96/850, V-N 1996 Besluit MvF, 21 mei 1996, nr. VB 96/1317, V-N 1996 Besluit MvF, 26 augustus 1997, nr. VB97/1979 Besluit MvF, 25 mei 1998, nr. VB 96/2823 Besluit MvF, 19 december 2002, nr. CPP 2002/2456M, V-N 2003/4.15 Besluit MvF, 10 januari 2003, nr. 2003/05, V-N 2003/6.18 Besluit MvF, 7 augustus 2003, CPP2003/1813M, V-N 2003/39.24