vrouw. Andere meiden zouden de komst van een meesteres gevreesd hebben waar
ze tot nu toe zelf meester waren geweest, maar Mieke Demey had nooit aan zichzelve
gedacht.
VII.
Herman dacht ook aan haar niet. De brave namen, die zij met doorzichtige bedoeling
uitsprak ging hij met opzet voorbij. Wie weet of niet ook wat atavisme in hem werkte;
hij zocht in alle geval zooals vader, het geluk in Wallonië. Toen hij op een Zondag
zijn aanstaande eens thuis bracht, schrok Mieke Demey niet weinig van die bloote
armen en décolleté. Het vief getater dat zij niet verstond, klonk haar wereldsch en
lichtzinnig. Gelukkig was er een deftige heer bij, de apotheker van dat waalsche dorp,
haar vader. Had Mieke ten minste van hem iets verstaan, zij zou zichzelve misschien
opgedrongen hebben, dat men eerlijk en deugdzaam kan zijn en toch Fransch spreken.
Maar die heer gaf zich geen moeite. Hij had voor het jongste van zijn twee kinderen
wat beters gedroomd dan een vlaamsch wijnhandelaartje. Het had evenmin naar hem
geluisterd als Herman naar Mieke. Hij maakte dus niet veel grappen, sprak bezadigd
en ernstig maar
zweeg veel meer. Mieke zag wel, dat het hem niet aanstond. Hij keek maar rond, zij
dacht naar het kruisbeeld. Misschien was het wel een liberaal. De eenige die hier
oordeelen kon was Carla, want ook Caluwaers spreekt geen fransch en zijn kinderen
die een mondvol kennen, durven het niet spreken. Carla vindt het een lief meisje.
Het vraagt haar opeens of men het met het huwelijk werkelijk wagen mag. Leo heeft
pas zijn galcrisis gekregen, haar klopt het nog in de keel. Zij zou zich willen
uitweenen, maar zij zegt met overtuiging ja. Ja, men mag het wagen. De eerste leugen.
Leo's moeder had zij nooit kunnen liefhebben. Er was iets hards en wantrouwigs
in die oogen. Haar zoon had moeten priester worden en nu leefde hij met die schoone
vrouw, die hem zeker verleid had. Carla had deugdzaam haar best gedaan om haar
met lievigheid te winnen, maar dat had het doove mensch maar onwenniger gemaakt
en harder. Dat liet Carla voortaan koud. Met koel leedvermaak hoort zij schoonmoeder
haar maag om het hardst doen oprispen. Haren neus veegt zij af met een vinger of
met den rug der hand. Soms gaat zij schuw
met den rug naar Carla staan, doet het in haren voorschoot en loert achterom of het
gezien werd. Ze steekt een vinger met rouwnagel in melk, soep en pap, van 't
afwaschwater in de melk, om te voelen of het warm genoeg is. Het huis is haar veel
te schoon. Er wordt hier veel te veel boter gebruikt, er wordt hier opgemaakt. Haar
huis was toch maar eigendom en dit is een huurhuis. Er zijn er den dag van vandaag
veel te veel, zeurt zij, die alles opmaken aan meubel en maaltijd en u geen honderd
frank kunnen toonen. Carla knikt niet meer gedwee ja. Zij roept hard lachend aan
het oor: ‘We leven maar eens!’ Het oor is groot en ziet van binnen bruin. Carla lacht,
de vrouw beziet haar norsch.
Mevrouw Grootaert gaat voorbij. Zij heeft de gewoonte naar een anderen kant te
kijken tot ze goed uit 't zicht is. De vrouw zegt: dat lachen houdt niet vol en zij heeft
gelijk, want Carla kijkt mevrouw Grootaert na en er groeien twee langzame tranen.
Zij gaat naar boven om eens uit te weenen. Achteloos dwalen haar handen door de
laden, zoekend zonder iets te willen vinden. Wat zij vinden is een doosje liefdebrieven,
den langen brief waarin Leo haar schrijft hoe hij zich hun later leven voorstelt. Elke
thuiskomst zal een feest zijn. Hij zal in de gang roepen waar zijn poezeminneke zit
en zij zal hem van achter een deur verrassen. Stormachtig zal hij haar kussen en
prangen tot ze om genade roept. Aan tafel zullen ze stoeien als kinderen, aan
denzelfden boterham bijten of elkander voederen met soep of pap. Hij zal zijn geluk
door het huis zingen dat het klettert en 's avonds voor het slapen gaan neemt hij zijn
poezeminneke in zijn armen en draagt haar boven.
Leo moet heel stil de trap opgegaan zijn, opeens opent hij de deur. Van 't schrikken
voor de schoonmoeder die niet moet zien bij welke brieven zij stil staat te schreien,
slaat Carla vlug de lade toe, maar hij heeft nog het papier gezien en vliegt er op aan.
Er is geen reden voor Carla om hem iets te verbergen, alleen uit verzet tegen zijn
achterdocht weerhoudt zij hem. Dat is zijn triomf. Nu weet hij wat hij altijd gedacht
heeft, dat ze hem iets verbergt. Hem dien brief toonen, dat zal ze. ‘Ga nu daar staan,
zegt hij, ga weg en laat het mij zelf nemen.’ Carla klemt de lippen opeen: ‘neen.’
Eens en voor goed
vraagt hij hem niet te verplichten geweld te gebruiken en zij: ‘doe wat ge wilt.’ Hij
In document
Gerard Walschap, Carla · dbnl
(pagina 60-65)