• No results found

kant der oogen rimpeltjes geworden zijn. Hij heeft zoo taai over zijn verdriet heen geglimlacht ter wille van mama en de menschen, dat die glimlach al in zijn gelaat

In document Gerard Walschap, Carla · dbnl (pagina 85-90)

gesneden staat. Een seconde ziet Carla dien verdwijnen, terwijl hij over het wiegsken

buigt. Dan ziet zij niets meer: zijn kop verdwijnt onder de huif, daar spreekt hij hard.

‘Lieve vriend, ik breng u mijn eerste hulde en meteen een uitdaging voor uwen eersten

boksmatch zoodra ge weerbaar zult zijn. Ge ziet er mij potverdekke een pootige kerel

uit.’

Carla en Paul lachen, hij niet. Hij heeft zich dezen keer overschat. Hij haalt uit

zijn jas een gebreid mantelken. Voor den kroonprins. Maar hij blijft met zijn rug

naar de anderen staan en bukt zich om een schoen te binden die niet los is. Daarmee

is hij twee tranen meester. Als Paul weggaat, zegt hij wel: wacht, ik ga mee, maar

op straat keert hij zich om wegens een doosje dat hij nog zou vergeten hebben af te

geven, hij gaat recht op Carla toe, kust haar op de wangen en den mond, deinst zonder

een enkel woord, bleek en bevend terug tot tegen de deur. Daar staart Carla hem

wezenloos aan, een eeuwige

stilte lang. Hij wacht op wat zij nu zal doen of zeggen. Zij kan niets zeggen, nog

minder iets doen. Dan spreekt hij zelf met de oogen naar den grond.

‘Carla, mama wilde niet dat ik u kwam bezoeken en ik heb er spijt van als ge soms

gedacht hebt dat ik kwaad was, maar ge moet mama niets kwalijk nemen, het is zoo'n

teleurstelling geweest voor haar. Ik kan immers op u niet kwaad worden, Carla. Ge

zijt nu zijn vrouw, maar toch nog altijd mijn zuster. Als kinderen hebben we malkaar

altijd gekust, ik kom vragen, of ik dat weer mag. Als ik uw kindje zag was ik wat

meer gepakt dan ik verwacht had, maar terwijl ik hier zoo sta, zie ik al in dat het

onnoozelheid is wat ik vraag. Ik heb er niets kwaads mee voor, maar het zou fataal

kwaad worden en als ik Leo was, zou ik ook niet willen dat ge mij kuste. Ge zijt nu

gelukkig en ik zal het nu toch maar zeggen, Carla, in het begin heeft het mij verdriet

gekost, dat zult ge wel begrijpen. Maar ik heb van den eersten oogenblik af uw geluk

gewenscht en nu wensch ik niets anders meer. Halt, neen, niet beginnen te schreien,

dat niet. Het heeft u ook iets gedaan hè, ik

zie het. En mij dan. Ik stapte op het lustig wiel toen ik hier binnenkwam, alles begon

te draaien en ik ging uw plafond op mijnen kop krijgen. Hebt ge 't aan mijn gezicht

gezien, neen hé? Wacht eens, wat wou ik nu weer zeggen? Och God ja, nog iets

plechtigs, enfin, ge weet het wel hé Carlienke. En als ik ooit iets zou kunnen doen...

Ge moet het niet kwalijk nemen, maar in November vervalt onze polis, zeg het eens

aan Leo. Zie nu was ik zoo plechtig begonnen en ik sta al te zeeveren gelijk een

lameer. Ik heb u eens gezien, nu ben ik weer content. Ik zou al lang weg geweest

zijn als gij nu in Godsheerennaam u eens wilde gewaardigen mij een beetje

vriendelijker aan te zien. Weet ge nog wat ge indertijd zegde als we ruzie gemaakt

hadden en beken, Carla, dat ik altijd de eerste geweest ben om het goed te maken.

Och, ge zijt ne kwibus, maar enfin... Dat was uw woord. Hewel daar wacht ik op.

Nu geef ik u een hand, gij zegt: och ge zijt ne kwibus maar enfin... en dan is alles

weer gelijk vroeger.’

Hij nadert haar, zij valt hem huilend om den hals, Henri, zij is zoo ongelukkig.

Hij staat nu niet meer op het lustig wiel:

hem wordt de adem afgesneden, zijn bloed staat stil.

- ‘Is hij niet goed voor u?’ Zij schudt neen.

- ‘Houdt ge niet van hem?’ Nog neen.

Hij kust haar lang en innig.

X.

's Avonds komt hij terug. Hij weet niet wat hij kan doen, maar iets doen wil en zal

hij. En hij heeft een vaag gevoel dat haar ten minste geen kwaad kan geschieden

zoolang hij er bij is. Dus spreekt hij met Leo over den polis, maar voegt er bij dat

hij hem dat gunt terwille van zijn vrouw, voor u zou ik het zeker niet doen, kameraad,

en hij slaat Leo joviaal op den schouder. Hij heeft zoo zijn manier om te zeggen wat

anderen niet durven en men neemt het hem toch niet kwalijk. Maar Leo heeft nooit

zin voor humor gehad, hij wil die assurantie niet als Henri ze hem niet gunt. Hij kijkt

Henri scherp aan: zijn vrouw moet geen cadeaux van hem hebben.

Henri lacht het nog weg: ‘Zeg Carla, is die altijd zoo krikkel? Allons azijndrinker,

ik laat u de brouwerij verzekeren, zeg merci en tracteer met een tas koffie.’ Maar

niets te merciën en niets te koffie, Leo wordt al stugger. Hij aanvaardt ook geen

assurantie-cadeaux voor zijn zoon. Dan zit er volgens Henri niets anders op dan eens

te vechten.

Carla alleen ziet dat er iets zonderlings is in zijn vroolijkheid. Zij wordt al zoo bang

In document Gerard Walschap, Carla · dbnl (pagina 85-90)