• No results found

In deze paragraaf zal gekeken worden naar vriendschappelijke relaties tussen de inlandse bevolking, Nederlanders en Indo-Europeanen in de bestudeerde kinderliteratuur. Vriendschap

143 De Vries, ‘Indisch is een gevoel’, 121. 144 Boudewijn, Warm bloed, 378.

is een veelvoorkomend thema in kinderboeken. Het is een herkenbaar onderwerp, waar kinderen zelf mee te maken krijgen en waarbij zij zich makkelijk kunnen verplaatsen en inleven in de situatie. Het wordt echter complex wanneer mensen met een andere status en achtergrond een vriendschap aangaan. Uit het onderzoek van Raben blijkt dat in de Indische literatuur voor volwassenen, auteurs de tragiek van scheidingen en, in wisselende mate, de problematische aspecten van het koloniale verleden behandelen in de vorm van relaties.146 Wordt het verschil in raciale en sociale status ook beschreven door auteurs van de Indische kinderboeken, of wordt de problematiek buiten beschouwing gelaten? En zijn de vriendschappen ook gelijkwaardig? Bij deze vragen draait het er vooral om of het verschil in stand ook naar voren komt en of het raciale gedachtegoed invloed heeft op de relatie tussen de vrienden.

3.2.1 koloniale boeken

De verwachting is dat in de koloniale kinderboeken vriendschappen ongelijk zijn. Als de verhalen in context worden geplaatst, zouden de vriendschappen tussen verschillende standen niet zonder moeilijkheden kunnen bestaan. Echter, aan de problemen door een verschil in afkomst wordt door Fabricius in De scheepsjongens geen aandacht besteed en de vriendschap tussen Padde, Hajo, Rolf en het Sumatraanse meisje Dolimah lijkt gelijkwaardig. Dolimah laat daarnaast een zekere zelfstandigheid zien, waaruit blijkt dat zij niet onderdanig is aan de Nederlandse jongens. Padde vindt haar leuk, maar zij negeert hem. Ook kiest zij ervoor naar haar eigen dorp terug te keren, terwijl de jongens haar liever bij zich houden. Fabricius koloniale blik zoals naar voren kwam in de beschrijvingen van uiterlijk en karaktereigenschappen, komt in de omschrijving van deze vriendschap niet naar voren. Dit zou kunnen komen doordat de vriendschap niet kan worden afgekeurd door de gemeenschap omdat deze zich buiten de samenleving afspeelt.

In Djaidin is de vriendschappelijke relatie tussen de Javaanse Djaidin en de Koeboe Asim interessant. Asim leeft afgezonderd van de samenleving en kent de koloniale machtsverhoudingen niet. Voor Djaidin hebben de Koeboes in eerste instantie een lagere positie dan hij: ‘met een Koeboe-meisje trouwen! Dat kon toch niet’. Djaidin raakt bevriend met Asim, die bij hem de standensamenleving in twijfel trekt: ‘Djaidin vertelde over rangen en het grote verschil dat daartussen bestaat, een verschil, dat in Indië zo sterk wordt gevoeld.

Maar Asim schudde zijn hoofd, dat begreep hij niet; waarom zou er verschil bestaan?’ Djaidin leert van Asim dat de rangverschillen helemaal niet zo vanzelfsprekend zijn. Van Suchtelen – Leembruggen laat hiermee zien dat een vriendschap waarin een verschil in status voorkomt, er ook voor kan zorgen dat de ‘superieur’ het bestaan daarvan bekritiseert. Opvallend is dat de Nederlandse schrijver ervoor heeft gekozen het standsverschil in de vriendschap vanuit een Javaans perspectief te omschrijven en het zo als thema te behandelen.147

Het standsverschil komt op een heel andere manier naar voren in het taalgebruik van

Twee Indische meisjes, waarin de Nederlandse vader van Ina vol ontzag is voor de Soedanese

adellijke regent. Vader heeft in het verhaal een lagere positie dan de regent, maar beide heren gaan op een vertrouwelijke manier met elkaar om: ‘Meneer Feals was een van de beste vrienden van de regent. Zij tutoyeerden elkaar zelfs, iets wat de hooghartige regent bijna niemand toestond’. De Indo-Europese Ina raakt bevriend met Joeti, een adellijke prinses. Ina’s Indo-Europese achtergrond komt in de vriendschap naar voren in het gegeven dat zij zichzelf constant vergelijkt met haar adellijke vriendin. In meerdere passages laat de auteur blijken dat de adellijke familie hoger in rang staat dan de Nederlandse adviseur en zijn Indo- Europese dochter. De vriendschappen zijn ook op die manier opgebouwd. Joeti behandelt Ina niet als minderwaardig, maar Ina ziet haar wel als beter, mooier en slimmer dan zichzelf.148 De onzekerheid van Ina past bij de literaire beeldvorming van Indo-Europese meisjes, die zichzelf vaak minderwaardig voelen, al laat de auteur op geen enkele wijze blijken dat dit onterecht is.149 Ina lijkt in eerste instantie Europees, maar wordt toch door de schrijver en haar omgeving verbeeld als ‘anders’.

In de koloniale kinderboeken komen echte problemen in vriendschappen op grond van ras en status niet voor. Er is geen tragiek door verplichte scheidingen of afkeuring door de buitenwereld aanwezig. In één passage uit Twee Indische meisjes komt naar voren dat Ina niet mag omgaan met de kinderen uit de kampong. Dit is realistisch, want het was voor Indo- Europese kinderen doorgaans streng verboden om met kinderen ‘uit de kampong’ te spelen.150 De vriendschappen worden verder alleen maar positief beschreven en passen het beste in de benadering van ‘waardering en acceptatie van anders-zijn’, al wordt het anders-zijn niet expliciet door de personages (met uitzondering van Djaidin) uitgedragen. De vriendschappen worden door zowel de superieur als inferieur uitgedragen en lijken gelijkwaardig. Vriendschappen laten daarom een andere visie zien dan de omschrijvingen van raciale

147 Van Suchtelen - Leembruggen, Djaidin, 102, 111.

148 Van Suchtelen - Leembruggen, Twee Indische meisjes, 33. 149 Boudewijn, Warm bloed, 133.

verschillen in eerste instantie doen geloven. Een verklaring voor de positieve benadering in koloniale kinderboeken kan voor een deel gevonden worden in de ethische opvattingen van deze periode, waarin met meer respect over lokale bevolkingsgroepen werd geschreven.151

Daarnaast past de positieve afloop voor vriendschappen bij het kindergenre, zeker bij de ‘brave’, opvoedende thema’s uit de desbetreffende periode.

3.2.2 postkoloniale boeken

Postkoloniale auteurs besteedden overduidelijk meer aandacht aan vriendschappen en de problemen die personages hierbij ondervinden. Met name in De kampong van Ma Muriah heeft Ati moeite met vriendschappen. Zij is eenzaam als Indo-Europese en voelt zich nergens thuis. Zij wil niet omgaan met de kinderen uit de kampong, waarschijnlijk omdat dit haar zo geleerd is. De colour line sneed soms dwars door families, iets wat in dit boek duidelijk naar voren komt als Ati haar inlandse oma zonder respect behandelt.152 Toch ontstaat er een voorzichtige vriendschap tussen haar en het inlandse meisje Siti. Siti komt voor zichzelf op en zet Ati op haar plek, waardoor de waardering van Ati voor Siti steeds meer groeit. Het meest raakt Ati echter gehecht aan de Nederlandse Jim. Ati voelt zich thuis bij Jim, omdat hij Europees is. Jim behandelt Ati als een gelijke, al weet hij niet waar hij haar wegens haar donkere uiterlijk moet indelen. Wanneer het lastig wordt de vriendschap tussen haar, Jim en de Japanse Tami in stand te houden, denkt Ati het volgende: ‘O waarom moesten er toch altijd heersers en onderdrukten zijn? Waarom moesten blanken en bruinen en zwarten en gelen zijn en waarom moesten er tussen al die mensen zulke grote afstanden gapen?’ Uiteindelijk wint in het verhaal de vriendschap het van de hiërarchische samenleving.

Met behulp van het thema vriendschap bekritiseerde Berg Pleijel de raciale ideologie.153 De problemen tussen vrienden met betrekking tot ras en status worden duidelijk

gethematiseerd en De kampong van Ma Muriah past wat betreft benadering bij ‘zelfacceptatie van anders-zijn’. Berg Pleijel bekritiseerde de marginale positie die veel Indo-Europeanen noodgedwongen innamen. In het boek lijken de maatschappelijke ontwikkelingen van dat moment (Indisch-zwijgen doorbreken) een belangrijke rol te spelen en wordt kinderliteratuur ingezet om de moeilijke positie van Indo-Europeanen te belichten. Berg Pleijel sluit met De

151 Van den Doel, Het rijk van Insulinde, 294. 152 De Vries, ‘Indisch is een gevoel’, 26.

kampong van Ma Muriah aan bij de tweede generatie Indische auteurs van de jaren zeventig,

die zich inspanden voor Indische emancipatie.154

Een moeizame vriendschap komt in De Indische vlieger voor tussen Sukardi en twee Nederlandse jongens: Herman en soldaat Ton. De vriendschap tussen Sukardi en Herman is gelijkwaardig: zij zijn speelkameraden en het maakt hen niet uit dat ze een verschillende huidskleur en status hebben. De vriendschap tussen Sukardi en Ton is daarentegen ingewikkelder. Het is Ton afgeraden met de inlandse bevolking om te gaan, en Sukardi is voorstander van de onafhankelijkheid. Daarbij is zijn broer Boenki een vrijheidsstrijder. Ondanks de moeilijkheden zetten ze de vriendschap voort, totdat Ton Indië moet verlaten. Vijftig jaar later zoeken ze elkaar op in Nederland. Met de beschrijving van vriendschappen laat Engelen, net als Berg Pleijel, zien dat moeizame relaties tussen bevolkingsgroepen een wijdverbreid probleem was. Beide boeken gaan over de dekolonisatie, een periode die zich in de kinderliteratuur goed leent voor thema’s die positief bijdragen aan de beeldvorming van het koloniale systeem.

Strijd overzee bevestigt de positieve beeldvorming nog eens. De vriendschap tussen

Willem en de Indo-Europese Emmy en Roy staat hierin centraal. In geen enkel opzicht blijkt dat er sprake is van een ongelijke verhouding tussen de drie. Er ontstaat zelfs een romantische relatie tussen Willem en Emmy. Wel wordt het voor Emmy op een gegeven moment te gevaarlijk om met Willem om te gaan, omdat ze ‘aanpapt met de vijand’. Haar Indo-Europese achtergrond lijkt hierbij geen rol te spelen. De personages denken niet koloniaal, maar de relatie wordt door de koloniale samenleving afgekeurd. In Nederland worden Emmy en Roy met open armen ontvangen en voelen zij zich direct thuis. Dit is onwaarschijnlijk, aangezien Indische Nederlanders vaak niet geaccepteerd werden in Nederland. Dit past bij een postkoloniaal boek, waarin het postkoloniale discours overheerst en de derde generatie trots is op Indisch-zijn. Berg Pleijel, Engelen en De Jonge gebruikten vriendschappen ten tijde van de dekolonisatie om de ongelijke machtsverhoudingen van de koloniale samenleving te illustreren.

Dat de positie van Nederlandse tweede-generatie auteurs anders was, illustreert het boek Zoete meisjes en de kleine tijger van Alet Schouten. In dit boek ontstaat een probleemloze vriendschap tussen de Nederlandse Netje en haar Javaanse buurjongen Barrie. Zij behandelt hem niet als minderwaardig, maar wil zich wel continu tegenover hem bewijzen. Dat heeft echter niet met zijn Javaanse achtergrond te maken, maar met het feit dat

hij een jongen is: ‘maar Netje deed voor geen jongen onder’. Moeilijkheden op grond van ras worden in deze vriendschap door de schrijver niet genoemd. Het lijkt eerder alsof Schouten de ongelijke man-vrouwverhouding uit het koloniale discours wilde aankaarten.155 De

representatie van haar eigen ervaring in vriendschap is in ieder geval vrij van ingewikkelde verhoudingen.

In De tweeling van de plantage en Dromen van vrijheid komen geen vriendschappen tussen verschillende bevolkingsgroepen voor. Dit valt onder andere terug te voeren naar het feit dat de Indische bevolking als ‘decor’ in de herinneringen van de auteurs fungeerde.156 Niet met alle vriendschappen die in de boeken voorkwamen werd daarom nadruk gelegd op het feit dat Nederlanders en Indonesiërs een verschillende positie hadden in de maatschappij. In een groot deel van de andere boeken wordt het probleem van verschil in afkomst in vriendschappen wel besproken. Opvallend is dat de hoofdpersonen in De Indische vlieger en

Strijd overzee wel bewust lijken te zijn van het verschil in status, maar hier zelf niet naar

handelen. Dit kan worden verklaard door het postkoloniale discours van de schrijver en eigentijdse discursieve formaties.157 De kampong van Ma Muriah is een voorbeeld van een verhaal waarin koloniaal werd gedacht, maar ‘postkoloniale accenten’ zijn gezet. Aangezien het om kinderfictie gaat, is de positieve sfeer binnen de vriendschappen vanzelfsprekend. De enige uitzondering hierop is De Indische vlieger, waarin Herman Sukardi vijftig jaar later niet wil spreken vanwege zijn Indonesië achtergrond. Hij heeft door zijn oorlogstrauma voorgoed de kant van de Nederlanders gekozen en is onverdraagzaam tegenover anders-zijn.158

Uit het onderzoek van Redmond blijkt dat in kinderboeken over Afrika de gevoelens van vriendschap praktisch uitsluitend worden uitgedragen door Afrikaanse mensen. Dit is volgens haar typerend voor de vriendschappen tussen ‘witten’ en ‘zwarten’ in kinderboeken.159 In de

Indische kinderfictie komt dit gegeven echter niet naar voren. In zowel de koloniale als postkoloniale boeken worden de vriendschappen van beide kanten uitgedragen. Dat Nederlands-Indië een oud-kolonie was van Nederland en de auteurs hun persoonlijke herinneringen in Indië hebben liggen, zou het verschil met de kinderboeken over Afrika kunnen verklaren. Of dat voor de andere soorten relaties ook geldt, zal in de volgende paragrafen onderzocht worden.

155 Schouten, Zoete meisjes en de kleine tijger, 52. 156 Haasse, Oeroeg, 14.

157 Boudewijn, Warm bloed, 23. 158 Engelen, De Indische vlieger, 153.

3.3 Vijandige relaties

Een ander terugkerend thema is de vijandige relatie tussen Nederlanders, de Indo- Europeanen, de inlandse bevolking en de Japanners op grond van de hiërarchische samenleving. Zoals in het vorige hoofdstuk is besproken, komt racisme in de kinderfictie aan bod. Het kan voorkomen als thema, waarin besproken wordt hoe de hoofdpersonen discriminatie ervaren. Maar het kan ook zijn dat het boek zelf racistisch is. Naast de onverdraagzaamheid tegenover anders-zijn, zijn vijandige relaties in jeugdliteratuur een makkelijke prooi voor ‘goed-fout’ tegenstellingen die onderdeel zijn van het gedachtegoed van de schrijver. Op welke wijze de vijandige relaties in de koloniale boeken voorkomen, zal in deze paragraaf worden besproken.

3.3.1 koloniale boeken

In de koloniale kinderfictie werd vijandigheid door verschillende groepen uitgedragen. De

scheepsjongens past in de categorie boeken met racistische uitingen die door de schrijver

ondersteund leken te worden. Er wordt geen specifieke vijandige relatie besproken, maar Harmen heeft duidelijk geen goede relatie met de inlandse bevolking. Hij maakt vaak racistische opmerkingen, waaruit blijkt dat hij zich superieur voelt. Zo noemt hij de inwoners van een dorp ‘smerige kannibalen’ en een ‘stel wilden’. Hij is het personage dat een link legt tussen de inlandse bevolking en dierlijkheid, een terugkerend aspect in Indische literatuur.160 Fabricius lijkt dit beeld over de inlandse bevolking ondersteund te hebben, omdat hij hen vaak omschreef als mannen die de Nederlanders uit het niets aanvallen.

Franke liet vijandigheid echter op een heel andere manier terug komen. In zijn verhaal wordt de ‘goed-fout’ tegenstelling ingezet bij het gemene personage Willem en de goedaardige Si Taloe. Willem, het zoontje van de Nederlandse regent, pest Si Taloe op grond van zijn ras. Hij vindt Si Taloe een ‘lelijke Javaanse jongen’ en een ‘tuinaap’. Willem behandelt Si Taloe continu als een onderdanige:

‘Zeg, sta jij te slapen? Wat deed je met je ogen dicht, mannetje?’ Si Taloe schaamt zich, maar is tegelijkertijd kwaad. Hij kan echter niks doen want ‘de jongeheer Willem was de zoon van

160 Boudewijn, Warm bloed.

de resident, dien mocht hij niet aanvliegen. Ook omdat Willem een blanke was, hield Si Taloe zich in’.

Het pesterige gedrag van Willem zorgt voor een moeilijke situatie waarin Si Taloe zich niet meer kan beheersen en Willem aanvliegt. De ongelijke machtsverhouding komt vervolgens tot uiting als Si Taloe wordt opgepakt voor zijn daden. Franke liet hiermee zien dat er negatieve kanten aan het koloniale machtssysteem in Nederlands-Indië zaten en dat het leven van de inlandse bevolking moeilijk kon zijn. Dat is bijzonder voor een boek uit 1931, een tijd waarin de koloniale ideologie het discours bepaalde. Tegelijkertijd bracht de ethische politiek veranderingen met zich mee, die zichtbaar zijn in het boek.

Een andere vijandige relatie heeft de familie van Si Taloe met de ‘Chinees’, die voortdurend wordt uitgescholden en er in het verhaal niet goed vanaf komt als ‘woeker- chinees’ of ‘dief’ die rente aftroggelt. Hier leek Franke echter geen moeite mee te hebben, al is het met betrekking tot de rol die Chinezen destijds in de samenleving innamen, wel een realistisch beeld.161 Chinezen behoorden tot de groep ‘vreemde Oosterlingen’, die een bijzondere groep in de koloniale samenleving vormden. Zij domineerden van oudsher de handel en het bankwezen en wisten hun positie verder uit te bouwen door van het gouvernement pandhuizen, opiumkitten en tolpoorten te pachten. Zij leefden als groep in afzondering, waren economisch succesvol en hieven belasting, waardoor de inheemse bevolking hen doorgaans slecht gezind was. De Chinezen werden daarom voortdurend het slachtoffer van mishandelingen en andere uitingen van frustratie.162 Zij werden uitgescholden voor koelieronselaar, koelies, etc.163 Deze woorden komen in de koloniale literatuur regelmatig voor en wijzen op de manier hoe er met de Chinese bevolkingsgroep werd omgegaan, zo ook in Si Taloe: ‘En bovendien deed hij ’t in het Chineesch, dat verstond toch niemand. Nee, wie verstaat nu ‘King Kian Kwong’, wie kan zulke rare krabbels nou lezen?’ en ‘zo zijn koelies nou eenmaal’.164 Hieruit kan worden opgemaakt dat de ethische opvattingen die in Frankes boek naar voren komen, enkel op de Javaanse bevolking van toepassing waren.

Hieruit blijkt wederom dat alle auteurs in meer of mindere mate vanuit het koloniale discours schreven, maar zij konden daarbinnen wel ethische accenten leggen. Dit komt het beste naar voren in Si Taloe, omdat de Nederlandse superieur als vijandig wordt afgebeeld. In

161 Franke, Si Taloe, 94.

162 Van den Doel, Het rijk van Insulinde,183. 163 Ibidem, 166.

de andere boeken wordt vijandigheid uitsluitend uitgedragen door de inlandse bevolking. De familieleden van Joeti worden in Twee Indische meisjes gedurende het hele boek negatief omschreven, omdat zij een Javaanse opvoeding voor Joeti prefereren. De positie van de auteur komt bij de beeldvorming van de relaties goed naar voren. Dit laat zien dat meer dan bij vriendschappelijke relaties in de bestudeerde boeken, negatieve relaties onderhevig zijn aan het koloniale discours waarin ras, status en stereotypen de vijandigheid kleuren.

3.3.2 postkoloniale boeken

In de postkoloniale literatuur kwam de zienswijze van tweede en derde generatie Indische Nederlanders, die als kind in Nederlands-Indië zijn opgegroeid, logischerwijze meer tot uitdrukking. Zij vervulden een sturende rol in de beeldvorming van Indo-Europeanen en andere bevolkingsgroepen. Literatuur waarin emancipatie en Indisch zelfbewustzijn naar voren komt, verscheen voornamelijk in de jaren tachtig en negentig.165 Ook het Indische oorlogsverhaal werd meer beschreven. De ervaring om als Europeaan in kampen te zijn gezet, de solidariteit tussen Japanse en Indonesische nationalisten en de vertwijfelde positie van de gemengde groep Indo-Europeanen, zijn kwesties die tot vandaag de dag doorspelen.166

In De kampong van Ma Muriah en De Indische vlieger gaat het om hoofdpersonages die zich geconfronteerd zien met vragen over hun identiteit en positie in de maatschappij die voortvloeien uit hun Indische familiegeschiedenis.167 Berg Pleijel omschreef vijandige relaties die voortkomen uit de koloniale samenleving in meerdere perspectieven: Ati behandelt de inlandse dorpsbewoners zonder respect en commandeert hen. ‘Ati vraagt zich af hoe Siti, een zwanger inlands meisje van zestien, blij kan zijn en zich thuis kan voelen in een naamloos