• No results found

3.4 De relatie tussen Nederlanders en hun bedienden

3.4.1 koloniale boeken

In twee van de bestudeerde koloniale boeken komt een relatie tussen een bediende en zijn Nederlandse baas voor. Er is echter een duidelijk verschil zichtbaar in de beschrijving van de relatie, dat kan worden teruggevoerd naar de Raadgever, Garoedaprijsvraag en ethische opvattingen. In Si Taloe werkt Si Taloe als tuinjongen bij een Nederlandse regent. Zijn relatie met de Nederlandse regent is goed en Si Taloe doet graag zijn best. Zijn harde werken wordt dan ook beloond met loonsverhoging, al is Si Taloe vooral gelukkig met het compliment van de Europeaan. Zoals eerder besproken is zijn relatie met de zoon van de regent slecht. Willem maakt misbruik van het feit dat Si Taloe een tuinjongen is die in rang ver onder hem staat. Soms moet Si Taloe de familie en gasten bedienen, maar daar houdt hij niet van ‘want hij was een beetje bang voor al die blanke dames en heeren’. Si Taloe is zich bewust van de ongelijke machtsverhoudingen en heeft er last van, maar durft er niet tegenin te gaan. Aan de andere kant heeft hij veel ontzag voor zijn baas, omdat hij aardig is. In dit verhaal gaat het over de manier waarop Si Taloe door de Europeanen wordt behandeld en niet over waarom de verhoudingen ongelijk zijn.182 Het boek behoudt daardoor een koloniale toon. De boeken spelen zich af in de koloniale onderklasse, maar zijn geschreven door de koloniale elite. De auteurs beschreven dus een deel van de koloniale samenleving, waarvan zij zelf geen deel uitmaakten. ‘Deze literaire beeldvorming demonstreert de macht en kracht van rasideologieën die de perceptie van de inlandse bevolking voor deze schrijvers bepaald hebben’, aldus Boudewijn.183

De zeer onderdanige relatie tussen de bediende Matsoepi en meneer Feals in Twee

Indische meisjes illustreert echter wederom dat er wel degelijk een verschil bestond tussen het

beeld dat koloniale auteurs van Indië schetsten. Dat Matsoepi een onderdanige houding tegenover de administrateur aanneemt, blijkt uit de volgende zinnen: ‘en zijn handen in een

181 Buur, ‘Het Indische element in Nederlandse jeugdliteratuur’, 189. 182 Franke, Si Taloe, 176.

eerbiedige sembah omhoog brengend’, ‘de oude Matsoepi lag op zijn knieën bij het voeteneind, zijn voorhoofd gedrukt in de voetzolen van zijn aangebeden meester.’ Matsoepi lijkt geen last te hebben van de ongelijkheid, want hij probeert de familie te helpen en redt de ontvoerde Joeti. Meneer Feals reageert verrast: ‘Die oude Matsoepi scheen toch niet zo dom te zijn als hij er uit zag’. Tussen verschillende inlandse bevolkingsgroepen onderling is ook sprake van een hiërarchie: zo kijken de Javaanse bedienden neer op de Maleise Matsoepi.184

Van Suchtelen - Leembruggen deed in dit boek voorkomen alsof de onderdanigheid vanzelfsprekend was. In de context van de koloniale samenleving was dat ook zo: niet alleen de residenten, maar ook de lagere Nederlandse bestuursambtenaren gedroegen zich als overheersers. Zij traden op als dictators die de bevolking probeerden te besturen en wilden ter begroeting op de knie en op de voet gekust worden.185 Dit gegeven werd door Van Suchtelen - Leembruggen duidelijk ondersteund, in plaats van Franke die in Si Taloe kritiek uitte op het superieure gedrag van de Europeanen. Wederom is het verschil in benadering, koloniaal of koloniaal met ethische opvattingen, bepalend voor de beeldvorming van bevolkingsgroepen. De tijdsperiode of de afkomst van de schrijver, Si Taloe uit 1931 en Twee Indische meisjes uit 1948, is voor de beeldvorming minder van belang.

3.4.2 postkoloniale boeken

In de postkoloniale boeken is eenzelfde patroon zichtbaar: het eurocentrische of indocentrische perspectief bepaalde hoe de relatie omschreven werd. Echter, het koloniale gedachtegoed van een onderdanige relatie tussen de superieure Nederlandse baas en de inferieure Indonesische bediende is in de postkoloniale boeken niet aangetroffen. De Nederlandse auteurspositie geeft daarentegen een eurocentrisch beeld, waarbij moeilijke situaties voor bedienden en hun bazen niet voorkomen en er enkel positief over de relatie gesproken wordt. In De tweeling van de plantage komt dan ook een positieve relatie voor tussen Nederlanders en bedienden. Het gaat enkel om korte passages, waarbij de Nederlandse familie als ‘goede mensen’ naar voren komt: ‘De bedienden hebben zoveel van de kinderen gehouden’. Nadat de familie uit het kamp komt, vinden zij hun oude Javaanse bediende terug die een rijksdaalder van zijn laatste loon had gehouden: ‘en die heb ik als aandenken aan jullie bewaard’. Een wederzijdse waardering voor de bedienden komt echter niet terug in het verhaal. De positieve relatie staat haaks op het gegeven dat bedienden zo veel mogelijk op

184 Van Suchtelen - Leembruggen, Twee Indische meisjes, 39, 40. 185 Van den Doel, Het rijk van Insulinde, 150.

afstand werden gehouden, al lijkt de ongeïnteresseerde houding van de Nederlandse familie dit wel te ondersteunen.186 In deze relatie lijk het gegeven dat positieve relaties slechts door ‘zwarten’ werd uitgedragen, te kloppen.187

In de boeken Zoete meisjes en Dromen van vrijheid hebben de Nederlandse families bedienden, ‘baboe’ en ‘kokkie’, maar wordt er verder geen aandacht aan die relatie besteed. Het taalgebruik (de namen) laat echter zien dat de ongelijke machtsverhouding aanwezig was in het gedachtegoed van de schrijver. De bedienden zijn slechts af en toe op de achtergrond aanwezig. Door het Nederlandse perspectief en de apolitieke houding van de elite in de apartheidssamenleving, is het niet opvallend dat de schrijvers de relatie onbesproken laten. Zij konden de bedienden desalniettemin een stem te geven.

De boeken die vanuit een indocentrisch perspectief zijn geschreven laten dit zien. In

De kampong van Ma Muriah, is er sprake van een liefdesrelatie tussen de oma van Ati en haar

vroegere Nederlandse baas van de koffieplantage. Het gaat hier waarschijnlijk om een relatie tussen een Europese man en zijn njai. Het ongehuwd samenleven met een njai was in Nederlands-Indië een geaccepteerd maatschappelijk verschijnsel. De njai bleef hoe dan ook ondergeschikt aan de Europese man.188 Volgens Ma Muriah ging het om wederzijdse liefde, maar zij moest vanwege de vooroordelen vanuit de samenleving de plantage met haar baby verlaten. ‘Dat was helemaal niet gek. Zulke dingen waren zo vaak gebeurd en die gebeurden nog steeds. Ati is trots op haar grootvader, want dankzij hem is ze immers altijd voornamer geweest dan een gewone inlander.’ Ook de andere inlandse bewoners van het dorp kijken goed terug op hun voormalige werkgevers ‘want de mensen hielden van hen, ze hadden zich toch samen in het zweet gewerkt in al die lange jaren die nu verstreken waren?’ De positieve houding vanuit de inlandse bevolking staat in contrast met het racisme dat in het boek wordt aangekaart.189 Daarnaast lijkt het onwaarschijnlijk dat de Nederlandse plantagehouder

daadwerkelijk van Ma Muriah hield, al past het romantische beeld en de positieve ‘afloop’ bij het genre voor kinderen. Hieruit blijkt dat het boek zowel koloniaal als postkoloniaal is te noemen: koloniaal omdat de auteur het bestaande beeld ten aanzien van ongelijke machtsverhoudingen reproduceert; postkoloniaal omdat zij hierbinnen andere accenten legt.

De Indische vlieger is het enige boek waarin de bediende zich daadwerkelijk verzet

tegen zijn Nederlandse baas en in actie komt iets te veranderen aan de situatie. Er is sprake van een negatieve relatie tussen de bediende Boenki en zijn baas. Boenki vindt dat hij als

186 Van Hulzen, De tweeling van de plantage, 93, 146. 187 Redmond, Zwarte mensen in kinderboeken. 188 Van den Doel, Het rijk van Insulinde, 179.

ongelijke wordt behandeld en voelt zich uitgebuit. Zodra hij de kans krijgt, stopt hij met werken voor de Nederlanders en sluit hij zich aan bij een groep die strijdt voor een onafhankelijk Indonesië. Een realistisch element in Strijd overzee is dat Emmy en Roy door de onafhankelijkheidstrijd niet meer met hun oude bedienden omgaan. ‘De bediendes van vroeger zijn te bang om contact met ons te hebben’.190 In beide verhalen wordt de

veranderende machtsverhouding tijdens de dekolonisatie naar voren gebracht, ook bij de beschrijving van de relatie tussen Nederlanders en hun bedienden.

In de Indische kinderboeken lijkt de relatie tussen Nederlanders en hun bedienden uit drie categorieën te bestaan. In de eerste categorie vallen boeken waarin de bedienden zich gediscrimineerd voelen door de Nederlanders. Dit lijkt alleen het geval in Si Taloe en De

Indische vlieger. Beide boeken vertellen het verhaal vanuit de ogen van de bediende. De

boeken die zijn geschreven vanuit een Nederlands perspectief, vallen voornamelijk in de tweede categorie, waarbij sprake is van een positieve relatie tussen de bedienden en de Nederlanders. Het is hierbij opvallend dat er voornamelijk positief over de Nederlandse bazen wordt gesproken vanuit de Nederlanders zelf. De lovende woorden zijn overigens niet wederzijds. In de laatste categorie vallen boeken waarin helemaal niet over een relatie gesproken wordt. Er wordt slechts genoemd dat er bedienden zijn, maar daar blijft het bij. Het gaat hier om de boeken die zijn gebaseerd op de herinneringen van de Nederlandse auteurs, die leefden in een periode waarin er sprake was van een apartheidssamenleving waarin de bedienden bewust op afstand werden gehouden. Postkoloniale auteurs konden, zoals duidelijk werd in hoofdstuk twee, desalniettemin afstand doen van de apolitieke houding uit hun jeugd in Indië.

3.5 Conclusie

De maatschappelijke verhoudingen werden door de schrijvers op verschillende manieren beschreven, waarbij de auteurspositie de wijze waarop bepaalde. In een aantal boeken worden de negatieve gevolgen van rassenonderscheid met betrekking tot relaties besproken. Misbruik of ernstige mishandeling komt in de kinderliteratuur echter niet voor, op de pesterijen jegens Si Taloe na. De boodschap is duidelijk aan een jong lezerspubliek aangepast. Sommige thema’s gaan dieper in op de relaties, wat terug is te brengen naar de periode waarin de verhalen zich afspelen. De dekolonisatie vormde in de postkoloniale kinderboeken wederom

een verschuivende, kritische omgang met het koloniale verleden en een reflectie op de veranderende machtsverhoudingen na de onafhankelijkheid.191 Meer psychologische en problematieke thema’s zijn zichtbaar bij de boeken die vanaf de jaren zeventig zijn verschenen, waarin het ‘Indisch-zwijgen’ werd verbroken door de tweede en derde generatie Indische auteurs.

Uit dit hoofdstuk blijkt dat problematieke thema’s zoals de tragiek van scheidingen en een identiteitscrisis, kunnen bijdragen aan een positieve beeldvorming van de ‘ander’ en het besef dat anders-zijn niet zo vanzelfsprekend is. De tweede en derde generatie Indische auteurs gebruikten anders-zijn als thema om de koloniale situatie accuraat uit te leggen aan de hand van (moeilijke) relaties tussen mensen met een andere maatschappelijke status. De boeken die niet of nauwelijks ingaan op dergelijke thema’s, zijn allen vanuit een eurocentrische auteurspositie geschreven en gebaseerd op herinneringen van een jeugd in

Indië. Deze boeken blijven, koloniaal of postkoloniaal, aan het koloniale discours onderhevig.

Conclusie

De koloniale jeugdherinnering werd de afgelopen decennia door veel Nederlanders zonnig omschreven, ondanks het ongelijke systeem en het koloniale geweld. De discussie laaide opnieuw op na het recent verschenen pamflet Tempo doeloe, een omhelzing van Kester Freriks. Hij wijst op het behoud van een positieve herinnering aan Nederlands-Indië, ook in het postkoloniale tijdperk. In zijn boek is aandacht voor de betekenis van de vroegere kolonie voor duizenden mensen, oftewel duizenden witte Europeanen. In zijn pamflet is ‘heimwee niet langer het verboden woord’, aldus Freriks.192 Het stuk wekte verbazing op, want jeugdherinneringen zijn vaker zonnig, zeker die van een kind in Indië. Onderdrukking, ongelijkheid en discriminatie werpen daarentegen een schaduw op de herinnering van vrijheid, harmonie en een overweldigende natuur. Het is daarom niet gek dat er in het postkoloniale tijdperk steeds meer ruimte is gekomen voor de herinneringen aan de onderdrukte positie. Dit gegeven laat Freriks onbesproken.

Het koloniale systeem van onderdrukking en ongelijkheid is echter niet iets waar we de laatste jaren pas iets over weten. In dit onderzoek zijn tien koloniale en postkoloniale Indische kinderboeken geanalyseerd, waarbij de volgende vraag is gesteld: ‘Op welke wijze werd de Indische koloniale samenleving in Nederlandse kinderboeken verbeeld, uitgebracht in de periode 1920-2015?’ Het is interessant om de Indische kinderliteratuur te plaatsen in het reeds bestaande debat van de koloniale herinnering in literaire zin, juist omdat auteurs schrijven over het land waar hun jeugdherinneringen (deels) liggen. De herinnering is te allen tijde koloniaal, maar toch is er een wezenlijk verschil in de manieren waarop auteurs de Indische samenleving beschrijven. Is de verbeelding van Nederlands-Indië tijdgebonden?

De koloniale herinnering

Historici Nieuwenhuys en Beekman beweerden dat schrijvers van Indische literatuur op een bijna nostalgische manier terugverlangden naar hun jeugd en daarmee ver afstonden van koloniale standpunten. Hun herinneringen en ervaringen waren vrij van politieke standpunten en vonden enkel plaats in een koloniale samenleving. Nieuwenhuys behoedde de Indische literatuur in de jaren zeventig voor vergetelheid en moedigde in zijn werk Indische auteurs aan, net als Freriks heden ten dage, om met een positieve blik te blijven schrijven over de

oud-kolonie. Echter blijkt dat er ook een andere, meer politieke en kritische invalshoek mogelijk was. Met name Indische auteurs van de tweede en derde generatie lieten vanaf de jaren vijftig steeds vaker tegengeluiden horen, aldus Boudewijn en Raben. Postkoloniale thema’s zoals onderdrukking, de tragiek van scheidingen en een identiteitscrisis op grond van raciale verschillen kwamen steeds vaker naar voren. Voornamelijk Indo-Europese schrijvers, maar ook Nederlandse auteurs zoals Hella Haasse, bekritiseerden in hun werk het koloniale systeem. In plaats van de ‘gerechtvaardigde’ apolitieke houding, konden auteurs daarom wel degelijk de koloniale herinnering van kritische geluiden voorzien.

De Indische Dümpel maakte een onderscheid tussen een jeugd in Indië en een Indische

jeugd. Nederlandse auteurs hadden een jeugd in Indië, waarbij zij de Indonesische bevolking

en cultuur slechts van buitenaf konden beschrijven. Volgens haar konden alleen Indische auteurs de Indische personages en cultuur van binnenuit begrijpen. Toch zijn er ook Nederlandse auteurs die zich wel konden inleven in het ‘andere’ verhaal en Indonesische personages geloofwaardig neerzetten (Engelen). Uit dit onderzoek is dan ook gebleken dat de auteurspositie bepalend is voor de weergave van de Indische koloniale samenleving. De tijdsperiode waarin het boek is uitgebracht, is voor de beeldvorming in mindere mate van belang.

Onderzoeksresultaten

Alle besproken auteurs hebben een link met Indië, zijn daar geboren, of behoren tot de tweede of derde generatie en hebben hun verhaal gebaseerd op eigen ervaringen of herinneringen van tweede hand. In de analyse van de kinderboeken zijn de kenmerken van de raciale ideologie en de uitwerking daarvan op de relaties die verschillende bevolkingsgroepen met elkaar onderhielden, uitvoerig onderzocht. Met name bij omschrijvingen van het uiterlijk en het karakter blijkt dat koloniale discursieve formaties in koloniale boeken de overhand hebben. Oftewel, het door het raciale discours bepaalde taalgebruik is in de koloniale kinderboeken meer aanwezig. Sterk aangezette stereotypes komen met name in de eurocentrische De

scheepsjongens van Bontekoe (1923) en Twee Indische meisjes (1948) naar voren.

Echter, een verrassende uitkomst is dat niet alle koloniale kinderboeken vanuit een overduidelijk raciaal discours werden geschreven. In de Raadgever opgenomen Si Taloe, de

dessajongen (1931) en Garoedaprijswinaar Djaidin (1941) laten zien dat koloniale schrijvers

ethische accenten in hun werk aan konden brengen. De Nederlandse auteur Franke nam het op voor de Javaanse bevolking door een indocentrische auteurspositie in te nemen. Van

Suchtelen – Leembruggen deed hetzelfde in Djaidin, in tegenstelling tot in haar Twee

Indische meisjes. Dit laat zien dat dezelfde auteur vanuit een ander perspectief verschillende

beeldvormingen kon overbrengen. Met de liefde en bewondering voor Indië sluiten Si Taloe en Djaidin goed aan bij de literaire nostalgische herinnering, waarbij beide auteurs ervoor kozen de onderdrukten een stem te geven. Tegelijkertijd stonden zij niet kritisch tegenover het koloniale systeem. Er is daarom sprake van een tussengebied waarin Nederlandse auteurs het Indische perspectief benaderden.

Dat de twee boeken aan de Raadgever werden toegevoegd, is niet toevallig. Uit dit onderzoek is gebleken dat de doelstellingen van de Raadgever en de koloniale kinderboekenprijsvraag goed aansloten bij de ‘ethische politiek’. Zoals beschreven in de inleiding was de Raadgever bedoeld om kinderen te informeren over de koloniën en de Indonesische bevolking en cultuur positief te benaderen, maar tegelijkertijd om te voorkomen dat er afbreuk werd gedaan aan de koloniale overheersing. Vanaf 1900 was er steeds meer aandacht voor het welzijn van de Indonesische bevolking. Desondanks werd het oosten nog altijd als ‘anders’ dan het superieure westen gezien. De opvattingen zijn duidelijk in overeenstemming met het beeld van Indië dat in de winnende boeken van de Garoedaprijs naar voren komt. Ethische opvattingen vonden daarom via de Garoedaprijs hun weg in de kinderliteratuur en droegen bij aan een veranderende beeldvorming van de koloniale Indische samenleving. Met betrekking tot het latere werk van Van Suchtelen – Leembruggen, kan in haar geval de Garoedaprijs als stimulans hebben gediend voor de ethische opvattingen in

Djaidin.

In de postkoloniale boeken is er een verschuiving zichtbaar van ethische opvattingen, naar postkoloniale auteurs die wel kritiek uitten op koloniale ongelijkheid. Het koloniale tijdperk was voorbij en dit had zijn uitwerking in de literatuur. Daarentegen zijn er ook kinderboeken waarin koloniale denkbeelden doorklinken. Het postkoloniale discours zorgde ervoor dat extreem raciaal bepaalde omschrijvingen en stereotypen in het taalgebruik verminderden. De auteurs konden het verhaal op hun zonnige jeugdherinnering baseren, of in meer of mindere mate, lastige politieke onderwerpen aankaarten. In de postkoloniale literatuur is het onderscheid tussen een jeugd in Indië en een Indische jeugd duidelijk zichtbaar: Nederlandse auteurs hielden de Indonesische bevolking en cultuur zoveel mogelijk op de achtergrond, net zoals in hun herinnering het geval was. Indische (tweede en derde generatie) auteurs gaven de Indonesische bevolking een stem en kaartten postkoloniale thema’s aan, in overeenstemming met hun eigen ervaring.

rassenonderscheid en de moeilijkheden die dit voor relaties met zich mee bracht volledig buiten beschouwing. De apolitieke houding vanuit het Nederlandse perspectief kan verklaard worden door het apolitieke klimaat waarin de Nederlandse elite opgroeide. Indische auteurs van de tweede en derde generatie kozen voor een ander perspectief en toonden de moeilijke kanten van de koloniale samenleving. De beeldvorming van de koloniale samenleving in Indische kinderliteratuur wordt daarom bepaald door de positie die de auteur innam, los van de periode waarin de boeken zijn verschenen.

Echter blijkt dat indocentrische en eurocentrische, postkoloniale en koloniale perspectieven, niet altijd binaire opposities vormen. Auteurs namen niet altijd een eenduidige positie in. Soms vinden we binnen één verhaal zowel personages die het anders-zijn positief benaderen, als personages die vol vooroordelen afstand nemen van andere bevolkingsgroepen (Berg Pleijel). Sommige auteurs schreven vanuit een duidelijk oriëntalistische visie (Fabricius) en anderen leverden kritiek op kenmerken uit het koloniale discours (Engelen), maar lieten verdere maatschappijkritische kwesties onbesproken. Van Suchtelen – Leembruggen schreef zowel kinderboeken die eurocentrisch en koloniaal van toon waren, als