• No results found

4. Methode

4.4 Instrumentarium

4.4.2 Vragenlijsten

4.4.2.2 Vragenlijst 2

Respondenten die waren ingedeeld in groep 3, 4 of 5 kregen de exemplar, de mini-fotonovelle in de vorm van een stripverhaal, of de mini-mini-fotonovelle in de vorm van een diapresentatie te zien. Deze respondenten kregen, naast de hierboven beschreven vragenlijst, nog een vragenlijst voorgelegd waarin stellingen waren opgenomen met betrekking tot de verwerking van de persuasieve boodschap die ze gelezen hadden. In de stellingen met betrekking tot de exemplar werd gevraagd naar ‘Nadia’ en in de stellingen met betrekking tot de twee presentatievormen van de mini-fotonovelle werd gevraagd naar ‘Nadia en Tyrone’. De overige stellingen waren in beide vragenlijsten hetzelfde.

Net als in de bovenstaande vragenlijst (Vragenlijst 1) hadden de respondenten, bij het beantwoorden van de stellingen, de keus uit vijf antwoordmogelijkheden. Deze antwoord-mogelijkheden werden aangeboden in de vorm van een 5-punts differentiaalschaal (1 = “Helemaal mee oneens”, 2 = “Mee oneens”, 3 = “Neutraal”, 4 = “Mee eens” en 5 = “Helemaal mee eens”). In deze vragenlijst zijn stellingen gebruikt om de variabelen te meten met betrekking tot narratieven en de verschillende elementen uit het Entertainment

Overcoming Resistance Model (Moyer-Gusé, 2008): representatief, vermakelijk, gemakkelijk, transportatie, identificatie, waargenomen gelijkenis, parasociale interactie, liking, enjoyment, realism en relevance. Ook bij deze vragenlijst is besloten om de stellingen per

onderdeel te presenteren.

Hoeken, Hornikx & Hustinx (2009: 135) stellen dat er in een narratief vaak één geval uit een grote groep wordt belicht. De verhalen van de kinderen (Emma; Nadia en Tyrone) in de mini-fotonovelle en de exemplar zouden dus representatief moeten zijn voor de ervaringen van de kinderen uit de groep waartoe ze behoren (kinderen die in Nederland naar school gaan; kinderen die in Zuid-Afrika wonen). Om te meten of de exemplar en de mini-fotonovelle representatief werden geacht, zijn drie stellingen gebruikt:

1. Het meisje ‘Emma’ is representatief voor de kinderen die in Nederland naar school gaan. 2. De kinderen ‘Nadia’ en ‘Tyrone’ zijn representatief voor de kinderen die in Zuid-Afrika

wonen.

3. Het verhaal van ‘Nadia’ en ‘Tyrone’, waarin wordt verteld dat ze geen boeken hebben, is representatief voor de ervaringen van de kinderen waarvoor het Boektrommelproject zich inzet.

33 Omdat fotonovelles gesprekken tussen mensen op foto’s gebruiken om een verhaal te vertellen zouden deze verhalen vermakelijk en gemakkelijk te lezen zijn (Matiella, 2007). Om dit te meten zijn de stellingen “Ik vind het verhaaltje vermakelijk” en “Ik vind het verhaaltje

gemakkelijk te lezen” aan de respondenten voorgelegd.

De volgende stellingen zijn opgesteld om de belangrijkste concepten uit het Entertainment

Overcoming Resistance Model (Moyer-Gusé, 2008) te meten: transportatie, identificatie, waargenomen gelijkenis, parasociale interactie, en liking. De vragen met betrekking tot

transportatie zijn vergelijkbaar met de vragen die in Green & Brock (2000), Moyer-Gusé & Nabi (2010) en Tal-Or & Cohen (2010) gebruikt zijn. Uiteraard zijn de vragen vertaald naar het Nederlands en aangepast aan de verhalen die verteld worden in de exemplar en de mini-fotonovelles. Moyer-Gusé & Nabi (2010) verwijzen met transportatie naar het proces waarbij een individu wordt meegenomen in het verhaal. Of de lezer daadwerkelijk wordt meegenomen in het verhaal wordt met de eerste vraag gemeten. Uit Green & Brock (2000) zijn vervolgens twee stellingen opgenomen in de vragenlijst. In Green & Brock (2000) zijn daarnaast ook zeven items gebruikt die vergelijkbaar zijn met items uit Tal-Or & Cohen (2010). Deze items zijn naar het Nederlands vertaald en binnen dit onderzoek meegenomen. De laatste zeven vragen zijn op deze wijze tot stand gekomen.

1. Ik word meegenomen in het verhaal.

2. Tijdens het lezen van het verhaal had ik een levendig beeld van Emma.

3. Tijdens het lezen van het verhaal had ik een levendig beeld van Nadia en Tyrone. 4. Ik voel me betrokken bij de gebeurtenissen in het verhaal.

5. Ik kan mezelf gemakkelijk verplaatsen in de wereld waarin het verhaal zich afspeelt. 6. Tijdens het lezen dwaalden mijn gedachten af.

7. Tijdens het lezen dacht ik na over de gebeurtenissen die zich afspeelden in de kamer waarin ik was.

8. Ik wilde weten hoe het verhaal zou aflopen.

9. Ik werd emotioneel van de gebeurtenissen in het verhaal.

10. Nadat ik het verhaal had gelezen stopte ik met nadenken over de gebeurtenissen in het verhaal.

De stellingen met betrekking tot identificatie die in Moyer-Gusé & Nabi (2010) worden beschreven zijn verkregen uit Cohen (2001). Deze stellingen zijn vertaald naar het Nederlands en zijn aangevuld met de items uit Tal-Or & Cohen (2010) voor identificatie. Uiteindelijk werd binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van de volgende negen stellingen:

1. Ik kan me inleven in een van de hoofdpersonen in het verhaal. 2. Ik kan me identificeren met een van de hoofdpersonen in het verhaal.

34

3. Tijdens het lezen van het verhaal kon ik goed voelen wat een of meerdere personages doormaakten.

4. Ik ervaar dezelfde emoties als een of meerdere personages in het verhaal. 5. Ik denk dat ik de hoofdpersonen in het verhaal goed begrijp.

6. Ik denk dat ik Emma goed begrijp.

7. Ik denk dat ik Nadia en Tyrone goed begrijp.

8. Ik heb de gebeurtenissen in het verhaal begrepen zoals de hoofdpersonen ze begrijpen.

9. Tijdens het lezen kon ik goed voelen hoe een of meerdere personages in het verhaal zich

voelden.

De stellingen voor het meten van waargenomen gelijkenis zijn overgenomen uit Moyer-Gusé & Nabi (2010) die gebruik maken van de items uit McCroskey, Richmond & Daly (1975). Deze items zijn vertaald naar het Nederlands en werden zo gesteld zodat ze beantwoord konden worden met een keuze uit de mate waarin de respondenten het eens of oneens zijn met de stelling.

1. De personages in het verhaal gedragen zich op dezelfde manier als ik me zou kunnen gedragen.

2. De personages in het verhaal denken op dezelfde manier als hoe ik kan denken.

3. Er bestaat een bepaalde gelijkenis tussen mezelf en een van de personages in het verhaal. 4. Er bestaat een bepaalde gelijkenis tussen een personage in het verhaal en iemand met wie

ik een sociale relatie heb.

Moyer-Gusé & Nabi (2010) hebben gebruik gemaakt van de items uit Rubin & Perse (1987) om parasociale interactie te meten. Binnen dit onderzoek zijn deze stellingen ook gebruikt. De stellingen zijn naar het Nederlands vertaald en aangepast zodat ze betrekking hebben op de exemplar en de mini-fotonovelles. Het gaat hierbij om de volgende vier stellingen:

1. Ik voel een bepaalde band met een of meerdere hoofdpersonen.

2. Ik zie de personages in het verhaal als personen die met beide benen op de grond staan. 3. Het lijkt me leuk om nog een verhaal te lezen met dezelfde personages als in dit verhaal. 4. Als de personages uit het verhaal in een ander verhaal voorkomen, zou ik dat verhaal lezen.

In Moyer-Gusé (2008) wordt met liking gerefereerd aan de positieve evaluaties die iemand heeft over een bepaald personage in het verhaal. Met de volgende vier stellingen werd liking gemeten:

1. Ik denk positief over de personages in het verhaal.

2. Ik heb vertrouwen in de mening van de personages in het verhaal. 3. De personages in het verhaal lijken me vriendelijk.

4. De personages in het verhaal zijn aardig.

Er zijn ten slotte nog een aantal stellingen opgesteld om te meten of de respondenten plezier hebben bij het lezen van de verhalen, of de verhalen realistisch zijn, en of de

35 gebeurtenissen in het verhaal vergelijkbaar zijn met het echte leven van de respondenten. Deze stellingen zijn afkomstig uit Tal-Or & Cohen (2010).

1. Ik heb het verhaal met plezier gelezen.

2. Als er nog een verhaal met deze personages is zal ik dat verhaal lezen. 3. Ik vond het verhaal leuk om te lezen.

4. De gebeurtenissen in het verhaal lijken op die in de echte wereld. 5. Het verhaal weerspiegelt problemen die in Zuid-Afrika voorkomen.

6. De manier waarop de personages met elkaar omgaan is vergelijkbaar met de manier waarop mensen in het echte leven met elkaar omgaan.

7. De gebeurtenissen in het verhaal zijn in mijn dagelijks leven relevant.

8. De situatie waarin Emma zich bevond deed me denken aan situaties in mijn eigen leven. 9. De situatie waarin de leerkracht zich bevond deed me denken aan situaties in mijn eigen

leven.

10. De situatie waarin de moeder van Emma zich bevond deed me denken aan een situatie in mijn eigen leven.

11. De gebeurtenissen in het verhaal deden me denken aan gebeurtenissen die mij ook zijn overkomen.