• No results found

Het geestelijk lied

MET HET VOLKSLIED, DAT NU UIT HET DUISTER treedt en zich vóór en naast de rederijkerskunst handhaaft, moeten wij de geschiedenis der woordkunst van dit tijdvak beginnen.

Ook het volkslied is schepping van het individu. Toch heeft die benaming haar recht van bestaan; omdat wij hier met liederen te doen hebben, die voor de gemeenschap zijn bestemd en door de gemeenschap kunnen begrepen, genoten en gezongen worden. De woordenschat is de meest gewone; de versbouw eenvoudig, op een natuurlijk en weinig ingewikkeld rhythme, met niet zelden assonanties in plaats van rijmen; de gevoelens die er in worden vertolkt, al kunnen ze wel diep liggen, zooals alle primitieve gevoelens, hebben toch niets persoonlijks, vooral niets ingewikkelds, maar wellen op uit het algemeene gevoelsleven der gemeenschap, die door een enge verwantschap van denken en streven wordt verbonden; de gedachten, voorstellingen en verbeeldingen zijn het volk licht toegankelijk, omdat ze bij zijn gewone gedachten en verbeeldingen zijn aangepast. Dit belet niet, dat ook hier hooge kunst kan worden bereikt, als de dichter den echten volkstoon treft, het woekerende gewas weet te wieden en de gevoelens der gemeenschap in al hun kracht en zuiverheid vermag uit te drukken.

Het geestelijk of godsdienstig volkslied is blijkbaar zeer oud. Al vroeg vernemen wij in de godsdienstige geschiedenis, in de levens der heiligen uit de oudste tijden, het bestaan van zulke liederen ook in de volkstaal, dikwijls naast het wereldlijke, obscene, lied en als middel om dit te keer te gaan. Ook Ruusbroec zou enkele liederen hebben vervaardigd. Bij de ontwikkeling der muziek echter in de XIVeen XVeeeuwen, bij de opwekking van het godsdienstig leven, door de moderne devotie en door de vernieuwing der bedelorden, in 't bijzonder der Franciskanen, bij den groei ook van het volksbewustzijn, beleefde het godsdienstig volkslied in dezen tijd een nieuwen bloei, die echter bij de opkomst van de Hervorming, bij de breuk in 't godsdienstig leven, bij de woelingen op politiek en maatschappelijk gebied in de tweede helft der XVIeeeuw, met den geleerden invloed

der Renaissance, nog eens zou gebroken worden. Doch reeds vroeger hadden de rederijkers het bij hun dichten ‘om prijs’, van zijn frischheid en spontane natuurlijkheid beroofd.

Meer dan een van zulke liederen hebben wij vóór de XVeeeuw reeds aangetroffen, in de groote verzamelhandschriften en in andere. Steeds meer werden zij

opgeteekend, tot zij in 't begin der XVIeeeuw voor den druk gebundeld werden. Het eerst in 1508, in ‘Dat is een suverlijc Boecxken’ bij Adriaan van Berghen, te

Antwerpen, met 28 Dietsche en 2 Latijnsche liederen. De voornaamste verzameling echter, waaruit wij het geestelijk lied voor dezen tijd het best leeren kennen, is die van 1539, eveneens te Antwerpen uitgegeven, door Simon Cock: ‘Een devoot ende profitelijck Boecxken’, met 259 Dietsche liederen. Latere verzamelingen komen dien schat nog met nieuwe, maar ook soms met veel oudere liederen vergrooten. Doch vaak nog in handschriften werden in de kloosters liederen bijeengebracht, die ook in onzen tijd, geheel of gedeeltelijk, in bloemlezingen, werden uitgegeven. De vroegste liederenhandschriften zijn echter niet ouder dan de tweede helft van de XVeeeuw.

Episch-lyrische liederen

Wij kunnen deze liederen verdeelen in liederen met een verhalend bestanddeel: ‘episch-lyrisch’, en in ‘zuiver lyrische’: de eerste zijn over het algemeen wel ouder dan de tweede en waren ook meer voor het volk bestemd, terwijl de laatste eerder in de kringen van de devoten zullen zijn verspreid geweest.

De vertaling of berijmde bewerking van gebeden, getijden en Latijnsche kerkhymnen laten we hier verder ter zijde. Latere bewerkingen hebben weinig karakteristieks, al mag een enkele wel eens goed geslaagd heeten. Onder de episch-lyrische liederen nemen de zoogenaamde ‘leisen’ een bijzondere plaats in. ‘Leisen’ worden liederen genoemd die bestemd waren om in 't openbaar gezongen te worden, zoodat het volk er aan kon deelnemen; aanvankelijk door den uitroep ‘Kyrie eleyson’, zooals wij reeds in het Ludwigslied aantreffen, of ook door Alleluia, of Hosanna, zooals bij S. Servaes; al of niet met andere woorden verbonden; later door een min of meer onafhankelijk tutti, dat de ‘repeticie’ heette. Die kon op velerlei wijzen in de coupletten ook ingevlochten worden, b.v. na ieder vers, of na een deel, gedeeltelijk en dan weer geheel na iedere strophe, of zelfs bij het begin. Enkele malen is zulk een repetitie geheel of gedeeltelijk in 't Latijn, wat nog geen bewijs van hoogeren ouderdom voor het lied zelf is; zulke vermenging van Dietsch en Latijn werd ook nog later, soms tot komische effecten, aangewend; dikwijls wisselen Latijnsche woorden af met den Dietschen tekst, of is de repetitie louter muzikaal.

't wiegen van het Christuskind. Toch is de benaming ‘leise’ niet zeer duidelijk: ook andere dan geestelijke liederen: arbeidsliederen, scheepsen maaiersliederen, heeten soms leisen: beurtzang? of koorzang, bestemd om door velen samen gezongen te worden? Het latere gebruik schijnt het woord voor te behouden in 't bijzonder voor kerstliederen.

Soms wordt onderscheid gemaakt tusschen leisen en andere geestelijke liederen: de leisen zouden van min of meer kerkelijken aard zijn; wat wel zal willen zeggen: bestemd om in de kerk gezongen te worden; de geestelijke liederen zouden voor meer persoonlijk gebruik zijn vervaardigd en daarom ‘leekenliederen’ mogen heeten, al geeft men toe, dat de dichters niet noodzakelijk leeken behoefden te zijn. Aldus Kalff. Zulk een onderscheid kunnen wij niet aanvaarden. Wij vragen ons zelfs af, of de leisen ooit opzettelijk voor de kerk waren bestemd, en niet veeleer voor den huiselijken kring, voor de school, voor vrome avonden op feestdagen, enz.; al kunnen ze ook bij processiën, of bij de kribbe, bij het graf, maar buiten den eigenlijken kerkdienst, zijn gezongen geworden. Dat ze te zamen met andere geestelijke liederen werden gedrukt, bewijst voldoende dat hun bestemming ongeveer dezelfde is geweest; ja, twaalf van de veertien leisen aan 't slot van 't Profitelijck Boecxken zijn onderteekend door rederijkers, die ze ‘om prijs’ hadden gedicht. Ze heeten ‘leisen’: het zijn kerstliederen, maar geen beurtzangen meer.

Onder de leisen en liederen, waartusschen wij dus geen ander onderscheid erkennen dan dat van den vorm: de leise zijnde een koor- of beurtzang, later kerstlied, hebben een aanzienlijk aantal betrekking op den liturgischen Kerst-cyclus: advent-, kerst-, nieuwjaars-, driekoningenliederen, liederen over de vlucht naar Egypte, over den moord der Onnoozele kinderen, over het verborgen leven van Jesus en andere dergelijke. Meestal schilderend-verhalend, blijven ze niet bij een enkel mysterie, maar doorloopen geheel Jesus' kindsheid, soms zijn geheele leven; terwijl weer elders nog de Boodschap voorafgaat, of geheel het leven van Maria wordt voortgezet. Deze liederen munten uit door een gansch bijzondere innigheid van gevoel, een opgewekte en frissche vreugde, een naïveteit van voorstelling en uitdrukking, die ons wel eens ontstichten kan, maar die de groote vertrouwelijkheid met het heilige openbaart, waardoor de godsvrucht dier tijden gekenmerkt is. Gevoel en verbeelding vermeien zich in de lieftalligheid van dat onschuldige Kind met zijn beminnelijke Moeder, dat reeds bij zijn geboorte alle aardsche ellende en ontberingen kende; waarbij dan meermaals die wonderbare tegenstelling van zijn verheven afkomst, van zijn almacht en rijkdom met zijn eerste aardsche omgeving, die gewoonlijk uit de alledaagsche, maar niet aan een bepaalden tijd of aan een plaats gebonden, werkelijkheid werd voorgesteld. Doch over al die armoede en al dat lijden hangt de vreugde: de vreugde om het pas geboren Jesu-Kind, over Wiens kribbe de engelen Gloria zongen en groote vreugde boodschapten; de vreugde

van het Kind, dat hier in de Middeleeuwen zijn beste, ja eenige poëzie heeft. Maar van het Kind, dat ons verlossen kwam, als in het lied dat met dit zangerige tutti aanvangt:

Ons es gheboren een uutvercoren clein kindekijn;

waert niet gheboren, wi waren verloren. Laet ons blide sijn. (HB. 16; VD. 481)

Een echte leise is het zeer oude lied dat begint met:

Nu sijt willecome, Heere Christ, Want ghy ons alder Heere bist. Nu sijt willecome, lieve Heere, Hier in aertrijcke: ghi sijt so schone

Kyrieleis

Kyrieleison Christeleison willen wy singen

Daer mee die schone leyssen beginnen. (VD. 529)

Dit lied werd in 't Duitsch reeds in een Evangeliarium uit de Xeeeuw aangetroffen; het zou er echter eerst door een latere hand, uit de XIVeof nog uit de XVeeeuw, zijn ingeschreven.

Zeer zangerig ook met de balladenstrophe en het Latijnsche tutti is b.v.:

Een kint gheboren in Bethlehem Verblidet alle Jerusalem.

Amor, amor!

Quam dulcis est amor. (HB. 6)

Of dit andere:

o Suver maecht van Israel, Wilt seer verbliden u, Om der schoner bootscap wil

Die ic brenghe nu. Benedicta tu in mulieribus valesus, valesus.

Ave, plena gracia, tecum Dominus,

benedicta tu in mulieribus (HB. 19; DPB. n. 228)