• No results found

Kunstlyriek

VAN DE XIIIeEEUW AF, MAAR VOORAL SEDERT DE XIVe, nam de muziek een ongekende vlucht. De wereldlijke muziek der Provençaalsche Minnelyriek, die zich onder den invloed der kerkelijke had ontwikkeld, trad er nu mee in wedijver, voornamelijk nadat de geleerden, de clerken, ook onder de leeken, ook onder de menestreelen en dichters, in aantal waren toegenomen. Door de wisselwerking die er het gevolg van was, brak een nieuwe periode aan in de geschiedenis der toonkunst. De ernstige Gregoriaansche muziek ontaardde niet zelden onder allerlei nieuwsoortig, soms rauw, vaak grillig bijgewas, waartegen de Kerk niet zelden vermanend of verbiedend moest optreden, en waarin pessimisten een voorbode van het nakende wereldeinde zagen.

Het is algemeen bekend, dat de Nederlanden in dezen opbloei der muziek een belangrijke rol hebben gespeeld, zoodat reeds in de XIVeeeuw, maar voornamelijk in de XVe, de Nederlandsche, de Bourgondische muziek, de Nederlandsche musici een Europeesche faam genoten. In Engeland, in Spanje, aan het pauselijke hof te Avignon en te Rome ontmoeten wij Belgen als meesters der muziek. In Avignon werd de zang voornamelijk geleid door Belgen, die meestal contrapuntisch zongen, doch ook minder kerkelijken zang in het heiligdom brachten. Te Rome eveneens leidden Belgen meermaals de ‘kapel’. Vreemde vorsten ontboden onze kunstenaars aan hunne hoven. Tot in de XVIIeeeuw toe bleven de Nederlanders naar het bekende getuigenis van Guicciardini: ‘i veri maëstri della musica’. W. Dufay (1400-1474), J. Okeghem (±1430-1495), Jac. Obrecht (±1430-1487), Josquin des Prez (1450-1521), Willaert (1485-1562), Lassus (1532-1594) en anderen hadden reeds de muziek tot een hoogen bloei gebracht, vóór Palestrina (1526-1594) verscheen.

Doch ook het volk deed er aan mee: veel werd er te onzent gezongen en gespeeld met groote bevalligheid en melodie. De instrumenten werden verbeterd en vernieuwd: er werd zelfs handel in gedreven, en van verre kwamen de bestellingen.

Voortdurend komen dan ook in stads- en grafelijkheidsrekeningen vermeldingen voor vansanghers, vedelaars, trompenaers, pijpers, enz. Sommigen waren in vasten dienst. De gunst der graven, van Lodewijk van Nevers, van Lodewijk van Male, die ‘kapellen’ oprichtten, van hertog Wenceslas, en later van de Bourgondische hertogen, wekte dit muzikale leven nog meer op. Om hunne kunst te onderhouden en in aanraking met het nieuwe te blijven, kwamen de menestreelen, welk woord nu een gewone benaming werd voor muzikant, herhaaldelijk bijeen in zoogenaamde scholen, een soort vergaderingen voor muziekbeoefenaars, van congressen, die in de voornaamste steden van Noord en Zuid gehouden werden. Ook vormden ‘ghesellen vanden spele’ in sommige steden muzikale vereenigingen. Meermaals worden ‘coninghen’ genoemd, leiders der menestreelen aan een hof.

Bij dien weligen bloei der muziek bleef het lied niet ten achter, al zou vaak de melodie de woorden gaan overheerschen. Maar het lied is niet de eenige lyrische vorm; noch wordt deze bepaald door den strophenbouw. Lyrische poëzie is een moeilijk te omschrijven begrip. Een lyrisch gedicht drukt gewoonlijk rechtstreeks een gemoedsstemming, een aandoening uit, ofwel baadt het verhaal, de beschrijving, de leer, in de daardoor opgewekte of in de daarin zich ontwikkelende aandoening. Waar deze overheerscht, kan gevoeglijk van lyrische poëzie gesproken worden. Want rechtstreeksche, persoonlijke ontboezeming is in de Middeleeuwen nog betrekkelijk zeldzaam.

De meeste onzer lyrische gedichten uit de latere Middeleeuwen heeten liederen, al is het lang niet uitgemaakt, dat alle bestemd waren om gezongen te worden. Het lied uit de volgende periode, waar het bepaaldelijk volkslied wordt, is ons veel beter bekend dan uit deze. Hier zien wij vooreerst het verloop van de vroegere kunstlyriek, de godsdienstige, de mystieke, en de wereldlijke; waarnaast we ook de vroegst bekende tonen van het volkslied vernemen.

Geestelijke kunstlyriek

Op de benaming ‘didactisch-lyrisch’ zou reeds een en ander der hierboven behandelde didactische gedichten aanspraak kunnen maken. Ook in de grootere leerdichten treffen we soms lyrisch gekleurde plaatsen aan, die zich dan vaak door verschillenden versbouw onderscheiden, zooals bij Jan Praet. Wij doelen hier echter bijzonder op enkele gedichten, waarin de inwendige aandoening in de aanraking met de voorgedragen leer, de opgewekte gevoelsstemming, overheerscht.

Hiertoe behooren vooreerst enkele geestelijk-mystieke gedichten uit de school van Hadewijch. Dat deze school heeft gevormd is wel zeker. Geheel in den trant van haar strophische gedichten, maar bepaald zwakker, is nog een mystiek gedicht dat in het Ruusbroec-handschrift V voorkomt.

Maar uit die school van Hadewijch stammen vooral de in Hadewijch's werken opgenomen tweede seriemengeldichten, van het 17eaf meestal in zesregelige aabccb-strophen, van verzen met twee heffingen, doch ook, bij de laatste, in afwisselenden strophenvorm.

De mystiek dezer gedichten is nauw verwant met de later te bespreken mystiek van Eckehart. De ziel moet zich van alle aardsche beelden ontblooten, zich ledig maken; allen ‘toeval’ afleggen; verzinken in een onweten zonder grond, in kennen bloot; zich ‘eenigen’ in haar eerste begin; der Rede stormen en der beelden vormen afgaan; den cirkel der dingen te niet brengen in een ‘bloot stille, puer sonder wille’ staan; vreezen, minnen, begeeren, kennen, verstaan, hopen, haken, genieten, smaken, met één woord, alle werking verliezen; ontvangen worden in een wijde enkelvoudigheid, die heeft einde noch begin, vorm noch wijze, rede noch zin, dunken noch denken, werken noch weten, maar die is zonder cirkel ongemeten; om ‘overvormd’ te worden in een goddelijk enkelvoudig weten. De opgang der ziel naar God wordt een inkeer in zichzelven; de ziel moet zich keeren in haar enkelvoudigheid, waar zij den spiegel, het beeld van God, draagt. Daarin licht een edel licht: de pure vonke der ziel, hare ‘levelicheit’, die altoos naar God streeft, die onze natuurlijke neiging naar ons voorbeeld is. Geen Rede of zin kan daar geraken; bloote Minne alleen komt er toe. Daarom moet men ‘overvormd’ worden: overnatuurlijk is men dan in een goddelijk-eenvoudig kennen. De ‘toeval’ der menigvuldigheid berooft ons van deze enkelvoudigheid. De ziel moet zich losmaken van hare ‘selvesheit’, om te komen in hare ‘oversheit’: ledig worden van alle berichten, alle ‘storien’, alle gedichten, in een ‘afgrondig onghestichte’ of woestenij. Zulke gedachten zijn schering en inslag van deze poëzie. Er is daar voortdurend spraak van ‘blootheit en ledicheit’, van Gods ‘deemsterheit’; van een ‘simpel iet in een bloot niet’; van een zien zonder middel; van te verliezen beelden, figuren, en onderscheid, om in pure Minne zonder onderscheid, in eenigheid verzameld te worden: in de Godheid toch is geen vorm der persoonlijkheid; daar is drieheid in ‘eenigheid, blootheid’ alleen. In de ‘naheid der eenigheid’ zijn zulke puren altoos van binnen beeldeloos, bevrijd, in eeuwigen tijd, ongeschapen, in een wijde stilte, zonder grenzen, ‘gewijd’ en gebreid en onbegrepen.

Deze metaphysische mystiek is geheel vreemd aan die van Hadewijch. Zij is ook veel abstracter en het wemelt er van abstracta op -heit. Ook in de taal, en bepaaldelijk in den versbouw, in de zuiverheid der rijmen, is verval. En de beeldspraak komt wel eens het vulgaire nabij: bij het mystiek Lichaam van Christus wordt er gesproken van zijn teenen (18, 276); en de Minne die taverne houdt wordt er wel wat

smakeloos-realistisch voorgesteld: burgerlijke kunst, geen adellijke meer.

Doch ook hier komen vele zeer mooie, door hoogheid van gedachte, adel van gevoelen en leven, treffende verzen, strophen, ja gansche gedichten voor:

Alle dinghe Sijn mi te inghe: Ic ben so wijdt. Om een onghescepen Hebbic ghegrepen In ewighen tijt. (21)

Zoo het 20e: over Gods Liefde die ons maakte naar zijn beeld en zich door Liefde liet overwinnen om mensch te worden; zoo het 27e: ‘Een edel licht lichtet in ons fijn’. Vele van Hadewijch's hooge gedachten keeren hier nog weer. Ook hier moet de ziel alles voor de Liefde ten offer kunnen brengen en zich van alle middelmatigheid ontdoen. Ook hier dringt nog de opvatting door van het liefde-leven als van een strijd, waarin de zinnelijke mensch ten onder moet gaan. En meer dan een mooi, nu gemeenzaam, beeld veraanschouwelijkt de voorstelling: ‘het mocht dat innighe dincken Die tonghe vermincken’. En Josue en Caleb worden het symbool van de ziel, die 't vette land der Minne heeft bezocht. Ook hier is de paradox een

geliefkoosde figuur. Doch ook is alles veel meer quietistisch gekleurd.

Veronderstelt deze poëzie reeds den invloed van Eckehart? Wij raken hier het groote probleem aan van de verhouding der Dietsche mystiek tot de Duitsche. Er is in deze gedichten niets dat op Duitschland wijst. De taal is zuiver Dietsch, Brabantsch. En de zuiver Dietsche vorm van woorden als ‘bloot, ledig, vonke der ziel, overvormd’, enz. en andere die kenmerkend zijn voor de Duitsche mystiek, zou eerder doen besluiten, dat Eckehart ze uit onze mystiek heeft overgenomen. En in een paar vóór-Eckehartsche Duitsche gedichten zien wij ook sommige gedachten uitgedrukt die men als Eckehart's leer beschouwt.

Tot misschien nog in de XVeeeuw toe treffen wij zulke didactisch-lyrische gedichten aan: spreuken, zedenkundige, of ascetisch-mystieke. Zoo in een paar verzamelhandschriften, waarin voornamelijk enkele, naar den vorm gelijk aan de tweede serie mengeldichten van Hadewijch, de merkwaardigste zijn; als het fiere: Elc sij een man Ende stride dan Als des es noet; of dit andere: Tis tijt dat wi beghinnen, met zijn mystiek van inkeer, waarin sommige verswendingen en uitdrukkingen ook nog aan Hadewijch herinneren. Misschien zijn dit nog gedichten uit de XIVeeeuw. Van wel wat later zijn eenige meestal geestelijke gedichten en rijmen, naar een handschrift uit omstreeks het midden der XVeeeuw uitgegeven of uit allerlei handschriften verzameld. Zij zijn doorgaans stichtelijk-didactisch: over der werelt loeser onsekerheit; vander crancker broescher werelt; over 't rad van avonturen en de vergankelijkheid van het aardsche; enkele, hier in een betere redactie, hebben wij reeds vroeger leeren kennen: enefigure; dat creaturen qualijc te ghelovene sijn; sommige vatten bondig een geestelijk levensprogram samen: den ABCDE is dit; of wekken op tot ware heiligheid; of geven

korte voorschriften en wijsheid in spreuken. Enkele zijn eerder min of meer mystieke ontboezemingen of beschouwingen die soms toch liedvorm hebben:Van minnen binnic dus ghewont; of wat te gemeenzaam aandoen: uit de levende bron van Jesus' wonden wil de ziel dagelijks drie lepeltjes medicijn gebruiken. Onder de rijmspreuken treffen enkele dadelijk door hun levenswarmte. Een enkel verhaalt uitvoerig van een Joodsch meisje, dat zich wil bekeeren, maar als slachtoffer valt van haar vader en door een wonder in 't leven blijft. Doch ook hier dringen reeds scherpe aanklachten door, en een paar raadsels klinken haast als godslasteringen.

Het Hulthemsche handschrift van het begin der XVeeeuw bevat ook godsdienstige ontboezemingen, zonder dat de namen der dichters vermeld worden.Bedinghen van Onzen Heer die den mensch bij Zijn Dood smeekt zijn geboden te onderhouden (MGF. I, 88; VM. II, 403), of in den vorm der Getijden (MGF. I, 59), of van de zeven kruiswoorden (ib. 95).Bedinghen van Onser Vrouwen: (ib. 68) soms zeer kunstvolle paraphrasen van het Ave Maria (ib. 71) en andere strophische gebeden (ib. 37, 39, 77). Eengroet tot Maria, op zeven bloemen: ‘roos, lelie, acoleye, goudbloem, metelive, violette, korenbloem’, ababcdcd (ib. 25); gebed bij de vijf smarten (ib. 31), enz.

Het door een innig gevoel, zuivere taal en een paar mooie beelden gekenmerkte Van Onser Vrouwen Lof komt reeds in het Oudenaardsche handschrift voor en is werk van Martijn van Torhout (MGF. I, 11, 297). Blijkbaar ook oud, nog tot Heren ende vrouwen gericht, is de merkwaardigeOnser Vrouwen Claghe (MGF. 107), in twee deelen: Maria's klacht onder het kruis zelf, tot v. 186; met dan een verhaal van den zondeval en van het Lijden tot de graflegging door de drie Maria's, die sprekend worden voorgesteld en waarbij Maria Magdalena een paraphrase geeft van het Victimae Paschali.

Nog andere dergelijke gedichten uit dit handschrift zijn: Eenbevelinghe (VM. II, 398);Dat ons Vrouwe gheboetscapt was (ib. 414), dat met de boodschap begint, doch met de zeven getijden de passie herdenkt, en een gebed voor de vier hooge feestdagen heeft.

Dan nog de verhalend-lyrische gedichtenVan Ons Heren Gheboerte (ib. 411); tLam Gods (ib. 409), met de instelling van het H. Sacrament; een der oudste vertalingen van hetAnima Christi (ib. 400); een gekunstelde bede op het AB (ib. 405), met een valschen aflaat aan het slot; en ook lof- en bidgedichten op heiligen: St-Barbere, St-Goedele, St-Margriete; en eenDits Sente Jans Baptiste name, met een lofprijzlng op elke letter van zijn naam (ib. 401 vlg.).

Een fraai allegorisch-lyrisch gedicht isVan den bogaert die ene Clare (Clarisse) maecte, ook bekend als van den Vergiere van Zuverheden (MGF. I, 41): met zeven bloemen en zeven lieflijke vogelen, in den aard der geestelijke boomgaarden, waarvan wij reeds een voorbeeld aantroffen in het eerste

Visioen van Hadewijch: wat onbeholpen echter en in onregelmatige strophen. Een gedicht in drie strophen (W. 435) laat elk der drie koningen zijn gaven aanbieden aan het ‘salich Kint’.

Zoo heeft dan toch dit ééne handschrift nog eenige geestelijke lyrische gedichten gered van de XIVe, ja van de XIIIeeeuw af, zoo al niet van vroeger. En de schat zal wel aanzienlijk grooter zijn geweest.

Tot de godsdienstige lyrische poëzie uit dezen tijd behooren nog vertalingen van Latijnsche kerkhymnen en oorspronkelijke gezangen, die, als reeds sommige der vorige, meer het karakter van het lied vertoonen en later bij het volkslied behooren. Zij kunnen al zeer oud zijn. Een kerstliedIn dulci Jubilo schijnt reeds in de XIIIe, zoo niet in de XIIeeeuw te hebben bestaan. Boetpsalmen werden op rijm gezet; er zijn vertalingen van hetStabat Mater (BM. 111, 443), zelfs in ten minste zes verschillende redacties; van hetDies est laetitiae, ook in ten minste vijf redacties; van het o Intemerata, en andere hymnen en antiphonen; van het Jesu, dulcis memoria; wij vermeldden reeds een paraphrase van hetVictimae Paschali. Er is dan nog een Salve flos florum; een uitbreiding van het Miserere in 320 verzen. En verder getijden van O.L. Vrouw, ja een geheele getijden-literatuur.

Doch het geestelijk lied is ons eerst ten volle uit de volgende periode bekend, toen verzamelingen van zulke liederen werden aangelegd; wij zullen het later gevoeglijk samenvattend behandelen. Dichters van geestelijke liederen uit dezen tijd zijn:

Broeder HANSof Hansen, kruisheer; doch zijn zes zeer uitvoerige gedichten van doorgaans meer dan honderd zevenregelige strophen, alle op Onze Lieve Vrouw, zijn ons slechts in een verduitschte redactie bewaard: hij was een Nederduitscher uit het Kleefsche, die wel aansluiting zal gezocht hebben bij de Duitsche literatuur.

OTTO VANORLEIENsprect Een bedinghe van Onsen Here, waarin hij doorloopt wat Christus in zijn lichaam en zijn ziel geleden heeft en bij iedere smart om een bijzondere genade smeekt.

JonkheerVANHULSTis de dichter van enkele geestelijke liederen uit het

Gruythuyse-handschrift. Een dier liederen bevat een acrostichon op hetSalve Regina met een vers voor iedere letter van dit gebed in 23 ‘clauzen’ van 13 verzen: aabaabbbabbaa. Een ander, paraphrase op hetAve Maria, geeft in de eerste letters van de verzen der 13 onregelmatige strophen de namen van de 13 ‘peilgrinen’ van Brugge: mannen die de reis naar het H. Land hadden gemaakt?

Nog een ander gedicht van hem is overgeleverd als een klacht aan Her

Perchevaren vanden Nocquerstoque, priester uit ‘Gheeroudsberghe’, dien hij zijn broeder en gheselle noemt, over het te loor gaan van de ware vriendschap, wat hij bevestigt door het ‘bispel’ van een man, die zijn zieken hond verpleegde, maar zijn zieken vriend aan zijn lot overliet.

Een JAN VANHULSTwordt vermeld in de stadsrekeningen van Brugge, bij het jaar 1379, als servant d'artillerie bij de belegering van Dendermonde; wat later, in 1393 en 94, met andere ghesellen in dienst van de stad, bij feestelijkheden, bij de gravin, tijdens haar verblijf te Brugge, om haar dagelijks te versolasene; in 1395 heeten zij ‘ghesellen van den spele’; in 1396 staat onze dichter aan het hoofd van die ghesellen om bij de H. Bloedprocessie de groep der Apostelen en Evangelisten te verbeelden. Op 25 September 1411 wordt hij vermeld als hebbende met anderen de mis gezongen die de ghesellen van de gilde van O.L. Vrouw van den ‘Drogen Bome’ lieten doen voor den prince: de dertien peilgrinen van Den Drogen Bome in Gedicht II blz. 378; een confrerie van den Drogen Bome, die onder het beeld van den Droogen Boom de Onbevlekte Ontvangenis van Maria vereerde, werd vóór 1396 gesticht in de kerk der Minderbroeders; de leden ervan behoorden tot de aanzienlijke familiën. Voorts vindt men Jan van Hulst vermeld in dienst van Philips den Schoone als enlumineur en valet de chambre. En op Witten Donderdag van het jaar 1428 stichtte hij in zijn ‘hoveken’ met twaalf gezellen het genootschap van den Heiligen Geest, of schenkt hij een reeds bestaand genootschap dien nieuwen naam: dien van de oudste Rederijkerskamer van Brugge.

Over het handschrift waarin gedichten van hem bewaard zijn nog dit: de

‘bedinghen’ van het eerste deel komen nog elders voor, b.v. in ‘Dietsce Rime’. Gilles de Wevel heeft in zijn leven van St-Amand stukjes opgenomen die ook in deze Rime staan, zoodat sommige devote gedichten uit onzen bundel reeds tot vóór 1366 opklimmen. HetMiserere mei, te oordeelen naar de bewaarde prozaomschrijving, is ook het begin geweest van denSpieghel der Sonden.

Het schijnt wel, dat we hier het repertoire voor ons hebben, waaruit Brugsche ghesellen bij feestelijke gelegenheden voordroegen en zongen; ook speelden? zooals VIII: minnegekoos in een prieel tusschen verkleede paartjes. Daarom doelt de zinspelingConinc van den Witten Bere niet noodzakelijk op het jaar 1392. De steekspelen van dit genootschap waren het groote Brugsche feest ieder jaar tot 1486 toe; en dit vooral nadat de stadsregeering en het bestuur van de gilde samen, op de Poorterslogie, in 1418 de inrichting dier jaarlijksche spelen voor goed geregeld hadden. Het ‘conincscap’ dat hier bedoeld is, kan ook eenvoudig geweest zijn het vieren van het gezellig koningsfeest ‘biden ghelucke vander Bone’ zooals bij de rederijkers uit lateren tijd genoeg bekend is. Voor de feestjes in de Poorterslogie konden onze gedichten bestemd zijn geweest. In dit verband moeten we verder nog spreken van een JANMORITOEN, die hier ook als dichter voorkomt.

Hoofsche lyriek

Dehoofsche Minnelyriek verloopt in de allegorische en symbolische gedichten, die we reeds bij de kortere didactische poëzie ontleed hebben; zoowel als in sommige sproken. Allegorieën en symbolen verdringen er de werkelijkheid. Letterdichten, kleurdichten, steendichten zijn gewoon. Ook nieuwjaarswenschen komen voor, niet in den vorm van een lied dat met een natuurtafereeltje aanvangt, maar dat als nieuwjaarswensch wordt opgezonden: een later veel beoefende lyrische vorm. Nog enkele voorbeelden van hoofsche lyriek treffen wij aan als Minnebrieven, een genre dat eenige verspreiding moet hebben gehad en waarvan enkele bewaard zijn in het groote Hulthemsche handschrift, echter slechts drie of vier. Kwade tongen beletten den minnaar de geliefde op te zoeken; daarom zendt hij haar ‘die therte sijn heeft bevaen met hogher Minnen’ een ‘saluut’ of ‘een vriendelike groete’. De inhoud is vrij eentonig; de uitdrukking sterk overdreven en gezwollen.