• No results found

De overgang naar de nieuwe tijden

IN 1430 HAD DE BOURGONDISCHE HERTOG PHILIPS de Goede zijn residentie van Dijon naar Brussel verplaatst. De periode der gecentraliseerde monarchie brak aan. Was de eerste Bourgondiër, die in 1384, door zijn huwelijk met de erfdochter van den graaf van Vlaanderen, den voet op Nederlandschen bodem zette, Philips de Stoutmoedige (1362-1404), nog een machtig leenman van den koning van Frankrijk, Philips de Goede trad feitelijk reeds op als monarch; terwijl zijn zoon Karel de Stoute (1467-77) zich tot levensdoel stelde, het oude Lotharingen tot een groot Europeesch koninkrijk in te richten. Doch eerst Karel V slaagde er in de ‘XVII Staten’ der Nederlanden te vereenigen en door de Pragmatieke Sanctie van 1549

onverdeelbaar te doen verklaren. Een tijd van ongekende weelde en welvaart brak aan: bevorderd door de sterke hand van de vorsten, die recht konden handhaven, veiligheid brachten, de onafhankelijke en woelige steden met de gilden in bedwang hielden, ten bate van den groothandel en van het kapitaal. Aan hun hof te Brussel, in geheel hun hofhouding, spreidden de vorsten een weelde ten toon, die ons, in de bonte en wonderbaarlijke machinerieën van hun stoeten en vertooningen, soms kinderachtig aandoet, maar die voor den grooten hertog van het Westen en voor zijn volk aanzien en achting verwierf.

Onder de sterk gewijzigde voorwaarden van den arbeid had zich, hier zoowel als elders, het kapitalisme ontwikkeld. Wel kwijnden de Vlaamsche steden door de concurrentie van de Engelsche lakennijverheid en de verzanding van Brugge; maar met den overgang van den internationalen handel naar den Oceaan, groeide Antwerpen uit tot een wereldhaven en werd de grootste financiemarkt van het Westen, die het Europeesch verkeer naar zich trok. De maatschappelijke structuur onderging meteen grondige wijzigingen. Adel en ridderschap hadden, vooral na de opkomst der huurtroepen, veel van hun aanzien en van hun beteekenis verloren. Ook gingen vele ministeriales van den hertog in den hofadel op, die door de centrale inrichtingen van de nieuwe staatsorganisatie werd geschapen; de

patriciërsgeslachten evenals de kapitalisten vulden de rangen aan van de aristocratie. Een nieuwe burgerij bloeide op uit het volk. Het maatschappelijke leven breidde zich

machtig uit en vertoonde zich in pracht van feestelijkheden en in drukke betrekkingen van steden en gouwen onder elkander.

Doch op alle gebieden treffen ons in dien ondergang der Middeleeuwen de schrilste tegenstellingen. Naast al die weelde en overvloed, schrijnend pauperisme, vooral op het platte land en bij het lagere volk, dat den graad van ‘meester’ niet meer kon behalen in de ambachten en dikwijls met een karig loon het ellendig bestaan moest rekken. Naast een opgewekt godsdienstig leven, door de vernieuwing van oude orden, door nieuwe religieuze instellingen bevorderd, heerschten erger

voortwoekerende misbruiken. De hoogere geestelijkheid, dikwijls onder afstammelingen van de vorsten en uit de zonen van den adel en de grooten gerecruteerd, was niet zelden meer gesteld op de uitbreiding van haar macht en haar rijkdom dan op de zielzorg, of op de vervulling van haar bedieningen; deze werden dan gewoonlijk aan plaatsvervangers overgelaten, die, onvoldoende voorbereid op hun taak, met de ‘portio congrua’ moesten tevreden zijn, terwijl de hoogeren zelf de rijke beneficiën genoten. Zoo gaf de geestelijkheid, wier rangen ook werden aangevuld door mannen zonder roeping, al te dikwijls het voorbeeld van wanordelijkheid in weelde van leven en ergerlijkheid van gedrag. Ook in de kloosters die buiten de hervormingsbeweging bleven, of waar de hervormingen niet doordrongen, leed de tucht aan voortdurende verslapping, door de zucht naar vrijheid in de veronachtzaming der clausuur en den drang naar bezit. Te allen kante verscherpte de kritiek, heviger en driester; al moet hier rekening gehouden worden met stellige overdrijving, die door het eigenbelang van vorsten en door de

ontevredenheid van het volk, om de voorrechten van monniken en geestelijkheid, werd ingegeven. En ook weer daarnaast rezen de hooge gestalten van de helden der heiligheid, die zelfs in deze tijden niet ontbraken; van de geweldige boetelingen, groot in de zonde en niet minder groot in de uitboeting; van de ijverige hervormers, die steeds opnieuw hun waarschuwende stem verhieven, maar wier pogingen al te dikwijls schipbreuk leden in dien chaos van oorlogen, van besmettelijke ziekten, van verzwakking van het kerkelijk en pauselijk gezag, van de sociale en

godsdienstige wantoestanden; van stoute leerstellingen ook; van de zich omvormende maatschappij.

En toch was het volk nog diep geloovig. Het godsdienstig leven bloeide op in de vereering der heiligen, in allerlei nieuwe devoties, vooral ter eere van het H. Sacrament; in grootsche plechtigheden en processiën, in vele beevaarten, in nieuwe stichtingen van liefdadigheid en onderling hulpbetoon. Doch men krijgt den indruk van veel slenter en uitwendigheid, van luidruchtige oppervlakkigheid in gevoelerigheid zonder diepte, van uitbundigheid in moeheid, onrust en verzadiging. Al

vermenigvuldigden zich de werken van stichtelijke en godsdienstige leering, het lagere volk stond, in de wanhoop van zijn pauperisme, aan alle verlokkingen en verleidingen blootgesteld. Vooral omhoog woekerden de ergste, onnoemelijke

tingen; onbeschaamd stalde de zedeloosheid zich uit bij feesten en braspartijen, in wulpsche kleederdracht. En dan weer, soms bij dezelfden, de roerendste voorbeelden van inkeer, van geloof, van vroomheid. In den roes van het leven klampten de menschen zich wanhopig aan de uitersten, als aan een laatste reddingplank in dien onstuimigen vloed.

Ook de Scholastiek was in diep verval; het wel is waar eenigszins gematigde Nominalisme vierde hoogtij, met zijn misprijzen voor alle metaphysica, met zijn loochening van het algemeene, met zijn dorre spitsvondigheden en zijn avontuurlijke theorieën op zedelijk, rechts- en staatkundig gebied. Zooals de groote synthese der Scholastiek, zoo brokkelden ook de maatschappelijke instellingen en gebruiken af: in allerlei richtingen, van het eene uiterste naar het andere, in schrille tegenstellingen van ruwheid en vormenpracht, van vroomheid en zonde, van godsdienstangst en toomelooze losbandigheid, ontwricht en ontredderd in de wording van de nieuwe tijden die op komst waren. De Middeleeuwen sterven hun mooien dood.

Met de stijgende welvaart en weelde, kende het Bourgondische tijdvak een ongehoorden bloei van de fraaie kunsten, die al wel vroeger begonnen was, maar die eerst nu tot volle rijpheid in heerlijken overvloed steeg. Kunstlievende vorsten en vorstinnen, regeeringen van steden, van de grootere maar ook van de minder aanzienlijke, hoogere geestelijken en kloosters, ambtenaren en rijke poorters, maar ook de vele broederschappen, hebben die kunst aangemoedigd door de versiering van kerken en van godsdienstige gebouwen, zoowel als van hun residentiën en paleizen, van de raadzalen en openbare gebouwen, van hun woningen, tot van hun huisgerief toe. De steden van Vlaanderen en Brabant in 't bijzonder, met hun groothandelaars en bankiers, met het hertogelijke hof en de hertogelijke instellingen, trokken de kunstenaars aan, die van uit Wallonië, als Rogier van der Weyden; uit Limburg, als Van Eyck; uit Holland, als Geeraert David en Dirk Bouts; uit Duitschland, als Hans Memlinc, zich hier kwamen vestigen. De bouwkunst overdekte onze steden met de prachtmonumenten der vlammengotiek; de muziek ontplooide zich in al haar glans en luister; de Vlaamsche beeldsnijders, schrijnwerkers en tafelmakers bedreven hun kunst in prachtige retabels, die over de geheele christenheid werden gezocht in koorhekken, koorbanken, doopvonten; in kunstvolle, doch vaak overladen versieringen, tot in de eenvoudigste voorwerpen voor huiselijk gebruik; de beeldhouwkunst zelf stond minder hoog, al heeft ook zij waardige gewrochten voortgebracht. Naast de goudsmeedkunst, kwam de kunst der ‘printers’, der plaatsnijders, de gravure, tot hoogen bloei. Vooral de uit de miniatuur- en verluchtingskunst, de muurschildering en beeldenkleuring zich zelfstandig ontwikkelende schilderkunst op paneel en doek bereikte onvermoede hoogten in de kunst onzer primitieven.

De geest van deze kunst is niet meer de zuiver Middeleeuwsche; zij is de weerspiegeling van de zich uit de synthese en de theocentrie losrukkende

maatschappij. Zij zondert zich af uit het geheel, om haar eigen wegen te gaan. De steden met hare hallen en instellingen, de huizen van rijken en poorters, het gansche leven ging zich tooien met kunst, die stilaan den band met het kerkelijke verloor, zonder de herinnering aan haar oorsprong ooit geheel op te geven. Nog dikwijls ontleende zij er haar thema's aan en nog lang bleef ze geïnspireerd door den godsdienst en de mystiek; ook al werden langzamerhand de godsdienstige onderwerpen slechts voorwendsel voor minder godsdienstige gedachten, ook al ging zij haar gansche aandacht wijden aan het profane onderdeel, wat, zelfs in een Aanbidding van het Lam, niet het minst geslaagde is. En ook hier gingen de thema's der gevoelige, latere, mystiek overheerschen: in de uitbeelding van de

geloofsgeheimenissen, of de legenden van heiligen, van tafereelen in 't bijzonder van Jesus' kindsheid of van zijn Lijden, van den Nood Gods, van den Man van Smarten, van het Kruis, zoowel als in kleine aandoenlijke, intieme groepen, van engelen, van heiligen, van stille menschen, werd zij een kunst van vrome ontroering, of van dramatische spanning, wel eens van pathetiek. Zij streefde naar sterker realisme, en sloot zich in de uitvoering tot in de minste bijzonderheden steeds nauwer, bijna angstvallig, bij de werkelijkheid aan en bij het wezenlijk levensrhythme; zij vierde sommige van haar hoogste triomphen in het portret. Zoo vertoonde zij in al hare voornaamheid en pracht toch steeds iets burgerlijks, iets huiselijks, iets innigs en hartelijks; zoo bleef zij, bij al haar vlucht naar boven, toch steeds van deze aarde; waardoor zij ook zoo veel beter sprak tot het gemoed van deze gemeenschap, dan de meer ideale, extatische vormen der gotiek. Doch ook zij bleef niet vreemd aan de ongerustheid en de ontwrichting van den tijd, die zich mede in hare

onderwerpen, van dood, oordeel, hel, enz. openbaarde. Geheel het leven om hen heen kon onze kunstenaars beïnvloeden: de staatsie en de pracht van hof en aristocratie, om de bovennatuurlijke heerlijkheid te verzinnebeelden en uit te drukken, waar het hiëratische niet meer volstond; de weidsche, rijk-gedrapeerde mantels van de Bourgondische kleederdracht en de glanzend, zwaar-versierde kerkgewaden; zoowel als de wisselende, schitterende groepen der kleurige ommegangen en de grootsche pracht-ontplooiing in de kunstvolle voorstellingen van mysteriespel en tooneel. Met de gecentraliseerde monarchie kwam ook het bewustzijn op van inniger saamhoorigheid, voornamelijk in het Zuiden, om den persoon van, en in de trouw aan, hun rechtmatigen vorst: wat een zekere nationale fierheid opwekte, die ook sterk den drang tot heerlijke daden en tot kunst heeft bevorderd. De kunst, individueel genoeg door haar werkelijkheidszin, behield toch steeds, en behoudt nog voor ons, haar volle aanraking met de gemeenschap, zoodat men ook om die reden kan spreken van een Vlaamsch-Bourgondische kunst, waarbij wel Walen en Hollanders naast elkander optraden, die echter in de Vlaamsche steden voornamelijk werd beoefend. Slechts langzamerhand drong de Renaissance door, die elders reeds, in

Italië, was opgekomen; met Rogier van der Weyden beginnen de reizen onzer kunstenaars naar het land der klassieke kunst, waarvan de invloed hun wel ten bate kwam, doch voorloopig nog tot in de zestiende eeuw bij wat uiterlijkheden bleef.

Men heeft dezen tijd genoemd het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’: een minder gelukkige beeldspraak. Het is immers geen oogst van, maar een langzaam breken met, den Middeleeuwschen geest, waar onze primitieven op hun wijze nieuwe banen zochten, zooals de vroeg-Renaissance in Italië dit had gedaan: welke beide bewegingen daarom ook parallel-bewegingen zijn, om zich uit de boeien van de Middeleeuwsche hiëratiek los te maken. Het is de ondergang van het verleden en de wording van een nieuwen tijd. Meermaals werd de vraag gesteld, hoe het komt dat de woordkunst van het Bourgondisch tijdvak zoo weinig gelijken tred houdt met de overige kunsten. Om den afstand te overbruggen wijst men vooral op het volkslied: wat wel gelijkheid van inspiratie, nog niet van kunst verklaart. Men zou ook het probleem, althans voor de Dietsche woordkunst, kunnen ontkennen: ook de woordkunst heeft heel wat voortreffelijks voortgebracht en de tijdgenooten bedachten haar zelfs met uitbundiger lof dan de schilderkunst. Het probleem is ook niet alleen eigen aan den Bourgondischen tijd: bij den laagsten stand van de woordkunst in het Zuiden in de XVIIeeeuw kon de schilderkunst op haar hoogste genieën roemen. Zijn wij dan soms een volk, dat meer voor de schilderkunst dan voor de woordkunst is aangelegd? Of zijn er tijden, wier geliefkoosde themata en gedachten beter door kleur en lijn dan door het woord worden uitgedrukt? Het is wel zeker, dat het zoo minutieuze realisme, de groepeering van bonte tafereelen in één geheel, het spel zelfs der allegorie, heel wat krachtiger kunnen werken op het doek, omdat het woord dit alles moeilijk in gebonden harmonie samenhoudt. Tegenover de jonge

schilderkunst, die trouwens steeds volgt, zat de woordkunst verstard in veel bewonderde, doch lang verschaalde vormen, die men telkens opnieuw trachtte te bezielen door de procédés van de uitvoerige beschrijving, van de accumulatie en de opsomming, vooral door gekunstelde versierselen van taal en stijl. Het

Bourgondisch tijdvak, dat zooveel te zien gaf, kon onze schilders inspireeren en hun de vormen aan de hand doen die zij behoefden. De woordkunst moest wachten op een nieuwe bezieling, die haar uit de verstarde vormen terugbracht tot het rhythme van de werkelijkheid en van het leven, in orde en harmonie. Zij zou haar toekomen door een nieuwe aanraking met de kunst der Oudheid.

Omstreeks 1430 deden ook de Rederijkers steeds meer hun invloed gelden op de poëzie. In de XVeeeuw waren het de steden, die in het maatschappelijk leven de hoofdrol speelden. Daar lagen de bronnen van den handel en van den rijkdom. En in de steden zelf waren het niet meer de oude patriciërsgeslachten die den toon aangaven: de gilden, ofschoon geknakt in hun drang naar de opperheerschappij, hadden het volk tot bewustzijn gebracht

en mondig gemaakt. Dit volk, als zoodanig, kreeg nu zijn groote beteekenis in de samenleving; het werd de burgerij, terwijl de vroegere patriciërs in de aristocratie opgingen. De poëzie van de XVeeeuw tot aan de Renaissance, omstreeks 1550, is de poëzie van het volk, van de gemeenschap, die zij wilde stichten en verlustigen. Dit verklaart er ook de eigenaardigheden van: al dadelijk treft het ons, dat juist het lied en het drama op den voorgrond treden, ja bijna geheel de literatuur in beslag nemen. De ‘clercken’ traden af; de geleerden hadden de fakkel der poëzie in andere handen overgegeven. Zij die haar tot dan toe hadden beoefend, hadden nog grootendeels voor de hoogere kringen gearbeid; ja, van de meeste dichters, die ons eenigszins zijn bekend, staat het vrijwel vast, dat ze niet gemeentegezind waren. Met het volk rees nu een goed deel van de tot dan toe versmade volkskunst aan de oppervlakte, waarin wij meermaals lichtglanzen zien doorbreken van vervlogen tijden. De rederijkers echter gaan heel de woordkunst beheerschen. Zij waren eigenlijk volksdichters, die juist de kunst hadden kunnen vernieuwen, hadden zij er niet naar gestreefd hun natuur af te leggen, omdat zij van hooger hadden geleerd, dat kunst in wat anders ligt dan in de gewone taal, en allerlei conventies, allerlei versiering en opsmuk vergt. Naar de mate waarin zij dit zullen vergeten, om zich zelf te zijn in alle spontaneïteit en natuurlijkheid, om het leven in al zijn directheid uit te beelden - en dit gebeurt, gelukkig! meermaals - zullen zij nog ware, zelfs groote kunst bereiken. Geboren uit de gemeenschap, richtte zich hun kunst ook vooral tot de gemeenschap, of tot uit het volk grootendeels aangeworven vereenigingen, gelijk zich ook het geheele leven gemeenschappelijk openbaarde, in gilden en

broederschappen, in openbare feesten, ommegangen en landjuweelen, die nu een vroeger onbekenden luister en omvang vertoonden, bij deelneming van geheel het volk. Daarom is deze kunst, meer nog dan die van vroeger, kunst der

volksgemeenschap.

De boekdrukkunst, die in de tweede helft der XVeeeuw opkwam, kreeg echter eerst in de XVIehaar belang als factor in de ontwikkeling der volkskunst, toen ze als strijdmiddel zou worden gebruikt, of de Renaissance de persoonlijkheid op den voorgrond bracht. Aanvankelijk werden vooral Latijnsche werken gedrukt of werken van meer practischen en stichtelijken aard, al ontbraken ook niet de eerste

omwerkingen in proza van oudere romans.

Aanteekeningen

Voor deze periode komt vooral in aanmerking het standaardwerk van J. HUIZINGA, Herfsttij der Middeleeuwen, Haarlem, 4edr. 1935. Deze studie over levens- en gedachtenvormen der XIVeen XVeeeuw in Frankrijk en de Nederlanden steunt