• No results found

Het mystieke proza

OMSTREEKS HET MIDDEN DER XIIIeEEUW REEDS begon de mystieke beweging dier tijden te verloopen in de vele nieuwe abdijen, of in gasthuizen en andere inrichtingen van barmhartigheid, die nu ook bijzonder talrijk opkwamen, of vooral in de eigenlijke begijnhoven, waar de vromen zich op een leven van beschouwing of van christelijke naastenliefde konden toeleggen. Ook de mannen, begarden, kregen soortgelijke inrichtingen. De eerste geestdrift is geluwd; de tijd der kruistochten en der hooge ridderlijkheid spoedt heen. Ook hier dringt de derde stand op den voorgrond en geeft weldra den toon aan. De witte vlam der Minne en de onstuimige orewoet zijn vergaan.

Maar het geloof behield nog steeds zijn heerschappij over de harten zoowel als over de geesten. Nog velen stuwde het op tot een leven van meer dan gewone christelijke volmaaktheid, hetzij in de kloosters, hetzij in de wereld daarbuiten. De jeugdige bedelorden hadden de leiding overgenomen, de Franciskanen en Dominikanen. Zij arbeidden voornamelijk in de steden, onder de poorters, als de helpers van de seculiere geestelijkheid. Veel doen zij ter bevordering van het godsdienstig leven; het preeken tot het volk neemt toe, dikwijls in populaire vormen en over zedelijke onderwerpen. De godsvrucht tot O.L. Vrouw bloeit overal. De eeredienst van het H. Sacrament des Altaars krijgt nieuwen luister: door de bijzondere vereering in het Tabernakel; door een dieper bewustwording van de H. Mis, die van het officie losgemaakt sedert den H. Norbertus, steeds meer ook privaat wordt gelezen, door nieuwe feestdagen, weldra door de plechtige processiën van Sacramentsdag. Ook de devotie tot het Lijden, tot de Wonden van Christus, deed de geloovigen opgaan in liefde naar den Zaligmaker, in gevoeliger vormen.

Sterk ook had de Scholastiek, wij zagen het reeds, het vertrouwen in de

menschelijke rede ontwikkeld, die nu de hoogste problemen aandurfde. En de geest van onafhankelijkheid, die de leeken in vele zaken voor zich gingen opeischen, scherpte de kritiek op de wantoestanden in de Kerk en vermeerderde het gevaar voor ketterij.

Priesters, kloosterlingen, geschoolde godgeleerden namen de zaak der mystiek in handen om haar tegen ontaarding te vrijwaren. In hun preeken zelfs zetten zij soms niet alleen de gewone geloofs- en zedeleer uiteen; maar waagden de stoutste bespiegelingen over het leven van God in ons en over onze eindelijke vereeniging met Hem door de Liefde. Zoo ging de hooge ernst van het leven wel vaak op in de subtiliteit der weetgierige beschouwing. Zij zelf kwamen wel eens in botsing met het kerkelijk gezag, dat hunne bespiegelingen als gevaarlijk, omdat zij zoo licht bij het volk tot verwarring konden aanleiding geven, als minder in den haak, op 't kettersche af, veroordeelde. Dit lot viel b.v. den beroemden Dominikaan Eckehart te beurt in het begin der XIVeeeuw.

Duitsche mystiek

In dien tijd treffen wij in de Rijnlanden bijzonder, te Straatsburg, te Keulen, een sterk metaphysisch gekleurd mysticisme aan, te midden van een gewoel van orthodoxe en heterodoxe leeringen. De begijnen en begarden waren er zeer talrijk; doch zij hadden er niet de sterke inrichting, waardoor de begijnen te onzent tegen het gevaar der dwaling beter beveiligd werden. Om het innig verband dat voor den Middeleeuwer bestond tusschen rede en geloof, ontaardde iedere verstandelijke dwaling allicht in een geloofsdwaling. In zoo opgewekte kringen nu was het gevaar voor illuminisme groot. Dit blijkt uit de op het concilie van Vienne (1311) veroordeelde ‘errores’ der begijnen en begarden. Daarbij sloten zich nog andere secten aan, als de broeders van den vrijen geest, de Fraticelli en Spirituales, en andere, die alle nauw verwant schijnen te zijn geweest en een vaag pantheïsme, van Ortlieb van Straatsburg of van Scotus Eriugena overgeërfd, of zelfstandig ontwikkeld uit de averroïstische één-intellect-theorie, vertegenwoordigden. De treurige toestanden in de Kerk, de daling van het kerkelijk gezag door de ballingschap van Avignon, bevorderden de dwaalleeren niet weinig: dikwijls ontaardingen van verkeerd begrepen of overdreven stellingen, die in de School aan de orde van den dag waren. Zoodat het niet verwonderen moet, dat de grens tusschen het orthodoxe en het heterodoxe weinig scherp was en men bij gansch orthodoxe schrijvers wel eens beschouwingen kan aantreffen, als die welke hier veroordeeld werden. Eckehart is de grootmeester der Duitsche mystiek uit dien tijd. Geboren te Hochheim in Thüringen, in 1260, trad hij te Erfurt in de orde der Dominikanen, studeerde te Parijs, werd tot tweemaal toe provinciaal-overste van Saksen en preekte te Straatsburg en te Keulen, waar hij in 1327 overleed. In zijn preeken tot het volk, meestal tot begijnen, behandelde hij vaak de ingewikkeldste problemen van de hoogste mystiek: onze vereeniging met God als een terugkeer tot de eenheid, als een inbezitneming van de krachten en van de wezenheid der ziel door de Personen en door de

wezen-heid van God. Daartoe moeten de krachten zich ledig maken, zich ontblooten, van alle beelden en vormen van verstandelijk kennen en werken. De inwoning van God in de ziel en de vreugde van ons goddelijk Zoonschap zijn gewone onderwerpen van zijn onderrichtingen. De aanraking met God gebeurt in de ‘vonke’ der ziel, die echter averroïstisch, als ongeschapen intellect schijnt te worden opgevat. De geboorte van den Zoon in ons, een ander centraal punt van zijn leer, waardoor wij ook zoon van God worden, schijnt zóó uitgelegd, dat men moeilijk begrijpt, hoe dit nog een werk der genade zou zijn. Vooral zijn neiging tot paradoxen, tot subtiliteit en spitsvondigheden, tot oratorische overdrijving wekte argwaan en bezorgdheid. Bij den bisschop van Keulen aangeklaagd, had hij zich over zijn leer te

verantwoorden. Het geding werd voor het pauselijke hof te Avignon gebracht; 29 stellingen uit zijn preeken en Latijnsche geschriften werden veroordeeld, nadat hij nog op zijn sterfbed een plechtige belijdenis van zijn geloof en van zijn

onvoorwaardelijke onderwerping had afgelegd. Eigenlijk heeft Eckehart niets verkondigd, wat al niet vroeger door andere vertegenwoordigers der Scholastiek werd gezegd. Maar hij bezat niet de bewonderenswaardige evenwichtigheid van Thomas van Aquino, en zijn Thomisme is wel reeds door de dialectische

gekunsteldheden van het Scotisme en het nominalisme aangetast. Zijn groote verdienste ligt hierin, dat hij de hooge waarheden tot een machtig systeem van mystiek voor het leven heeft bijeengebracht in de taal van het volk. Hoever echter is dit systeem oorspronkelijk? Hij is zeker niet de eerste geweest, die in dien zin tot het volk heeft gesproken. Reeds vóór hem werden klachten ingediend tegen enkele Dominikanen, die in hun preeken al te stoute leerstukken behandelden. Ook bij Hadewijch wordt feitelijk de kern van zijn leer aangetroffen; en Gheraert Appelmans had deze verder ontwikkeld en philosophisch opgebouwd. Dat deze ook in

Duitschland gelezen werd blijkt uit Duitsche kantaanteekeningen in het handschrift. En Hadewijch zou in betrekking hebben gestaan met begijnen te Keulen en in Beieren. Waar is dan de specifiek Duitsche mystiek ontstaan? Steeds meer blijkt, dat Eckehart niet alleen stond en ook niet bij het begin, al moge hij door zijn sterke persoonlijkheid, door de tragiek van zijn leven, door zijn dichterlijke, opwekkende voorstelling, den verderen gang der mystiek sterk hebben beïnvloed.

Om welken tijd nu kon de leer van Eckehart te onzent zijn doorgedrongen? Zijn oudste geschriften in de volkstaal schijnen niet vóór 1307 te zijn ontstaan en te Keulen preekte hij eerst in 1326. Toch werd de kern van zijn leer, onze uitgang uit de Eenheid en onze terugkeer tot de Eenheid, hier reeds lang vóór dien tijd verkondigd. Wanneer wij dan in onze mystiek begrippen aantreffen uit die leer geboren en in de terminologie van Eckehart uitgedrukt, moeten wij daarom invloed van hem aannemen? Ook Hadewijch heeft te onzent school gevormd, zooals wij reeds aantoonden voor

de meer metaphysische gedichten die op haar naam staan. Nog in het begin der XIVeeeuw werden dergelijke bespiegelingen bij ons verspreid en hooren wij van ketterijen in den aard van die der begijnen te Keulen, blijkbaar genoeg ook uit die licht verkeerd te begrijpen en tot pantheïsme voerende leer ontstaan; zooals de ketterij der Bloemardinne, Heilwijch Bloemaerts, die in 1335 te Brussel overleed.

Zij had een aanzienlijken aanhang bij geestelijken en vrome vrouwen, onder wie zelfs de hertogin Maria Evreux. Veel heeft zij geschreven over den geest van vrijheid en over de vleeschelijke Minne die zij Seraphijnsche Minne noemde. Wij mogen vermoeden dat hare mystiek pantheïstische strekkingen had, als die van de broeders en zusters van den vrijen geest.

Ruusbroec

Tegen haar aanhang was het, dat de grootmeester der Nederlandsche mystiek na haar dood optrad, de Gelukzalige JOANNESRUUSBROEC. Hij was geboren te Ruisbroec bezuiden Brussel, in 1293. Op elfjarigen leeftijd kwam hij bij zijn oom, Jan Hinckaert, te Brussel, die hem daar aan de Latijnsche scholen liet studeeren. In 1317 priester gewijd, werd hij kapelaan van St-Goedelen. Omstreeks 1336 trad hij tegen de aanhangers der Bloemardinne op. Vermoedelijk is die eerste strijd voor hem aanleiding geweest om ook door het schrift in de taal van het volk de zaak van de ware mystiek te verdedigen. In 1343 trok hij met een jongeren kanunnik van de eerste fundatie, Franco van Coudenberch, naar de eenzaamheid van het Zoniënbosch, waar beiden eerst een kluis betrokken en later de abdij van Groenendaal stichtten, onder den regel van den H. Augustinus. Frank van

Coudenberch werd de eerste proost, Ruusbroec de eerste prior. Daar sleet hij zijn verdere leven in eenvoudigen arbeid, in beschouwing en gebed, waarvan hij de rijpe vruchten in zijn vele geschriften neerlegde. Als de geest over hem vaardig werd, dan sprak, dan schreef hij. Vaak ging hij dan uit in de eenzaamheid van het woud, waar hij zelf, of een jonge kloosterbroeder, op wastafeltjes aanteekende wat de H. Geest hem ingaf. De roem van zijn heiligheid drong door naar Keulen, naar Holland. Kwam de beroemde Dominikaan Tauler hem daar bezoeken? Geert Groot in alle geval werd door hem in zijn voornemen van heiligheid bevestigd. Velen leidde hij langs de wegen der christelijke volmaaktheid. Hij stierf den 2n December 1381. Zijn leven werd omstreeks 1421 geschreven door Henrik Pomerius of Uten Bogarde, oud-rector der scholen van Leuven, toentertijd kanunnik van Groenendaal, volgens het getuigenis vooral van kanunniken, die Ruusbroec nog gekend hadden. Deze geeft de lijst op van zijn werken in de volgende orde, die wel de chronologische is.

Vanden Rike der Ghelieven. Naar Ruusbroec's gewone methode, wordt de geheele verhandeling ontwikkeld volgens elk der woorden van de

schrif-tuurplaats: ‘de Heer heeft wederleidet den gherechten’, met de vier voorwaarden die den mensch rechtvaardig maken in een werkend en in een schouwend leven, ‘die gherechte weghe’ (Sap. 10, 10). Ruusbroec onderscheidt drie wegen ten Rijke Gods: de weg der zinnen, door de beschouwing der schepping; een weg der natuurlijke kennis; een bovennatuurlijken weg onder de leiding van den H. Geest, de Minne. De H. Geest werkt in de ziel met zijn zeven gaven, die zijn als een levende fontein met zeven aderen, als zeven lampen die branden in het heiligdom der ziel, als zeven planeten die haar Rijk beheerschen, als de zeven haren op Samson's hoofd. Voorts is dan het werk een verhandeling over de gaven van den H. Geest: waarin iedere gave bestaat; welke deugden er uit voortvloeien; hoe ieder den mensch gelijk maakt aan Christus in zijn Menschheid en in zijn Godheid, aan een der koren der engelen; hoe daardoor de vier elementen of de drie hemelen, de vier lagere of de drie opperste vermogens der ziel versierd worden en de mensch een der acht zaligheden verdient. Zoo wordt geheel het mystieke leven uiteengezet. Aan het einde worden vijf rijken van God onderscheiden: een uitwendig zinnelijk rijk; een natuurlijk rijk; het rijk der Schriftuur; het rijk der genade en der glorie; het rijk dat God zelf is. Dit geeft een idee van de mystieke methode van tekstverklaring.

Met dit werk echter was Ruusbroec zelf weinig tevreden. Maar ‘Her Jans notarius’ had het, buiten zijn weten, meegedeeld aan de Karthuizers van Herne. Om dan zijn gedachten beter en vollediger uit te drukken, schreef hij een ander werk:Die chierheit der gheesteliker Brulocht, zijn meesterwerk. Hier wordt de tekst: ‘Siet, de Brudegom coemt, gaet ute, Hem te ontmoetene’ tot grondslag genomen. De vier deelen worden nu elk afzonderlijk toegepast, in drie boeken, op een ‘beginnende, werkende’ leven; op een ‘innig verheven, begeerlijk’ leven; op een ‘overwezenlijk’ Godschouwend leven, dat slechts weinig menschen bereiken kunnen. Hier wordt zoo voor het eerst de drieledige indeeling van het geestelijk leven aangetroffen; toch zijn er de latere benamingen van knechten, vrienden en zonen van God nog onbekend.

HetHantvingherlijn of Vanden blickenden (schitterenden) steen, zinspeling op Apocalypse 2, 7 en 17: ‘dabo illi calculum candidum... et in calculo nomen novum scriptum’ is in vele opzichten een aanvulling en terechtwijzing bij duistere leerstukken van het voorgaande. Naar den graad van onze verzaking van den eigen wil wordt nu de toekeer tot God geschetst. Hier komt de indeeling voor in gehuurde knechten, geheime vrienden, verborgen zonen van God.

Datboec van vier becoringhen, een werk van meer practischen aard, handelt over vier subtiele bekoringen in het geestelijk leven: genot des lichaams en der zinnen door gemak- en pronkzucht; de geest van pharizaïsme; geestelijke hoogmoed; valsche ledigheid. Van verdorvenheid of onkuischheid in kloosters is hier nergens spraak; veeleer van verkeerde opvattingen

en dwaalbegrippen, waarin men misschien een echo kan vernemen van de controverse met de aanhangers der Bloemardinne.

Vanden kerstenen ghelove is weinig meer dan een paraphrastische verklaring van het symbolum des geloofs. De uiteenzetting van het eeuwig leven, met de uitersten, bevat sommige van de heerlijkste bladzijden van onzen schrijver. Het boec vanden gheestelijken Tabernacule, het eerste werk misschien te Groenendaal ontstaan, het uitgebreidste van al zijn geschriften, is een grootsche allegorie, waarvoor de Arke des Verbonds met al wat er toe behoorde of wat er maar eenigszins mee in verband kon gebracht worden, als beeld wordt gebruikt van 's menschen inwendigen en mystieken toekeer tot God. Uitgaande van de plaats bij St-Paulus: ‘loept alsoe dat ghi begripen moegt’ zet hij uiteen, hoe alle menschen moeten loopen den loop der Minne, tot God of tot de schepselen. Dezen loop der Minne tot God zal hij ontwikkelen naar de figuur, niet van het Tabernakel op het altaar, maar van het Tabernakel des Verbonds. Geen persoon in het lichaam der Kerk, van den paus tot den laagsten stand, die er niet zijn bate mee kan doen, meende Geeraert, Karthuizer van Herne. Zoo is het ook het meest gelezen werk geweest: om de vele practische toepassingen en de dikwijls zeer verheven bespiegelingen, al maakt de veelvuldigheid der bijzonderheden de lezing wel vermoeiend en onsamenhangend.

Dat Boec van seven sloten is een werk van geestelijke leiding geschreven voor Juffrouw Margriet van Meerbeke, ‘canterse’ in het Clarissenklooster te Brussel. Het bevat een geheele regeling van het kloosterleven en zet, onder het beeld van zeven sloten of behoedplaatsen, waarin de H. Clara zich had teruggetrokken, weer het geestelijke leven, met als bekroning het godschouwende leven, uiteen.

Die Spieghel der ewigher Salicheit, nogmaals voor een kloosterzuster, misschien nog novice, geschreven, in het jaar 1359, is wellicht voor de kennis van zijn mystiek van de hoogste beteekenis: het is als een samenvatting van zijn overige

verhandelingen; ook spreekt hij nergens zoo heldere taal. Zelfs zijn stijl laat zich hier best genieten. Hier gebruikt hij de drieledige indeeling van ‘beghinnenden, voertgaanden, verheven verklaarden’. Een ruime plaats wordt er door een volledige verhandeling over het H. Sacrament des Altaars ingenomen.

Van seven trappen is nog voor kloosterlingen, waarin hij onder het beeld van een trap, de trap van den troon van Salomon, onze opstijging tot de volmaaktheid of tot Gods Rijk beschrijft.

Dat boec der hoechster Waerheit of Samuel is een ‘liber apologeticus seu retractationis’, dat noodig gemaakt werd door het misverstand, waartoe sommige van 's schrijvers leerstellingen aanleiding hadden gegeven. Met een samenvattende en verklarende uiteenzetting van de geheele leer wordt hier voornamelijk de ‘eninghe’ met God besproken: ‘eninghe overmits middel’, ‘eninghe sonder middel’ en ‘eninghe sonder differencie’. Inderdaad

Het oude Ruusbroec-portret. Zie hierover L. Reypens in Jan van Ruusbroec Leven Werken. Mechelen, 1931, bl. 309, vlg.: Iconographie van Ruusbroec.

‘de alta contemplatione’ of tractaat ‘de unione dilecti cum dilecto’.Dat boec vanden twaelf Beghinen, of zooals de Keulsche Karthuizer Surius, die in 1559 Ruusbroec in het Latijn vertaalde, het zegt: ‘De vera contemplatione, opus praeclarum, variis divinis institutionibus, eo quo Spiritus Sanctus suggessit ordine, descriptis, exuberans’ maakt inderdaad den indruk van losse aanteekeningen, beschouwingen, invallen, die min of meer kunstmatig werden samengebracht. Men zou er afzonderlijke kleinere verhandelingen in kunnen onderscheiden. De titel past alleen bij het eerste deel, waar, naar aanleiding van twaalf begijnen, die ieder in verzen, uit Hadewijch soms, over de Minne zingen, over de schouwing wordt uitgeweid. Voorts wordt gehandeld over de voorwaarden der ware schouwing; over vier wijzen van Minne; over vier soorten van ketters: tegen den H. Geest, tegen den Vader, tegen den Zoon, tegen de H. Schrift. Veel hierin is wel tegen Eckehart en tegen de pantheïseerende richting der begijnen en begarden gericht. Een ander deel gaat over de schepping, waarin Ptolemaios' systeem allegorisch wordt toegepast en over den invloed der planeten uitgeweid. Een laatste verhandeling over het Lijden van Christus begeleidt de uren van het kerkelijk officie.

Daarbij komen nog een zevental brieven ter geestelijke leiding, waarvan slechts vier in de oorspronkelijke taal bewaard zijn. Nog worden hem toegeschreven ‘Duae cantiones admodum spirituales’; ‘oratio perbrevis sed pia valde’; ‘summa totius vitae spiritualis’. In sommige handschriften wordt nog een commentaar op het Onze Vader vermeld, met een kleinen brief over volharding.Vanden twaelf dogheden is niet van Ruusbroec.

In deze werken nu heeft Ruusbroec de grondlijnen der mystiek, door Hadewijch getrokken, voortgezet en eigenmachtig tot een grootsch systeem opgebouwd. Die leer is minder affectief dan speculatief en behandelt het liefst de hoogste betrekkingen tusschen God en de ziel, met hun toepassing op het leven. Zij steunt niet zoozeer op het Thomisme als wel op het Augustinisme, dat sterk van de

Platonisch-Plotinische denkwijze doordrongen was. Daarin staat voorop de leer van het goddelijk exemplarisme: van alle eeuwigheid bestaan wij, bestaan alle schepselen oorbeeldelijk in de gedachte des Vaders; eeuwig brengt de Vader ons voort in zijn Woord, den Zoon; eeuwig bemint Hij ons met eeuwige Liefde; en door die eeuwige, zelfstandige Liefde, den H. Geest, keeren wij ons in den Zoon tot den Vader, het beginsel dat ons gebaard heeft. Besloten in de eenheid van Gods natuur, gaan wij uit met de Personen, met het Woord, en keeren terug in de eenheid, in de oneindige