• No results found

Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet; schapen en ossen, alle die, ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandelt

Dit “en” of “maar” van onze tekst is een geweldig “en”, en wil zeggen: “Verblijd u niet over mij, mijn vijandin! Wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaan.” Ofschoon het er zo en zo uitzag, hebt Gij, o mijn God, nochtans wondere dingen gedaan ter ere van Uw Naam. Wie is het, die het zo verwacht had?

“Wij zien”, roept de apostel uit, terwijl hij ons tekstwoord verklaart, “Jezus met eer en heerlijkheid gekroond” (Hebr. 2: 9). “Gij zult een Zoon baren”, had de engel Gabriël tot Maria gezegd, “en gij zult Zijn Naam heten Jezus. Deze zal groot zijn.” Ziet, hoe groot Hij is! “Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem een Naam gegeven, Die boven alle namen is, opdat in de Naam van Jezus zich zouden buigen alle knieën” (Fil. 2). Met eer is Hij gekroond na de schande van lijden en dood aan het kruis, met die eer dat alle knieën in de hemel en op de aarde zich voor Hem buigen en alle tongen belijden zouden, dat Hij de Heere is. Met heerlijkheid, “dat men aan Hem hange alle heerlijkheid van het huis Zijns Vaders, der uitspruitelingen en der afkomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten des bekers af, zelfs tot al de vaten der flessen”, zoals geschreven staat in Jesaja 22: 24, en dat Hij zij tot sieraad en heerlijkheid en tot voortreffelijkheid dengenen, die het ontkomen zullen in Israël (Jesaja 4). “Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging” (Openb. 5: 12). Gij zult Hem tot Heere, tot Heerser en Koning maken over Uwer handen werk, over het aardrijk en allen die daarop wonen, over zon, maan en sterren, over de hemelen, Uwer vingeren werk, over de hemel der hemelen, over alle engelen en alle overheden en machten, ook over hen die tot op die dag heerschappij voerden over het geweten, zodat deze nu vrij worden van de dode werken, om te dienen de levende God.

Gij hebt alles onder Zijn voeten gezet. Waar sprake is van “alles”, daar is niets uitgezonderd dat Hem niet onderworpen zij, buiten God de Vader. Tot dit “alles” behoort de ganse schepping, behoren al Zijn en mijn vijanden, behoren duivel, wereld, zonde, nood en dood, alles is onder Zijn voeten gezet. Daartoe behoort ook al hetgeen mij in de weg komt, dat ik niet voorwaarts komen kan, dat ik mijn God niet loven kan, al hetgeen mijn voortdurende redding, mijn heil, mijn zaligheid in de weg treedt en tegenwerkt, eindelijk ook droefheid en lijden, nacht en dag. Hij opent en niemand sluit; Hij sluit en niemand opent. “Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.” Zo moet Hij als Koning heersen, eeuwig heersen, opdat het steeds voor het geloof en het geweten openbaar wordt: het is alles Zijne! Alles van mijn Heere Jezus! En al leeft de laatste vijand, de dood, nog, eenmaal zal ook deze Hem worden onderworpen, eenmaal ligt ook deze geheel verslagen, want spoedig komt onze Koning opdat Zijn heerlijkheid ons openbaar worde en onze heerlijkheid in Hem. Intussen is alles het Zijne, alles van onze Heere Jezus. Waaraan hebben wij behoefte naar het zicht-bare? Is het niet dit wat Jakob zei: klederen en schoenen en een vredevolle terugkeer? Ziet, Wiens is de wol die ons dekt, het leder dat onze voeten bedekt, de macht om te eten van allerlei vlees der runderen, vogelen en vissen? In Wiens hand zijn de wilde dieren van het veld? In Wiens hand de krokodillen en al de zeegedrochten? Alle volken leven en eten uit de hand van de Heere Jezus; allen laat Hij leven van veeteelt en van daarmee verbonden akkerbouw of van vogelen en van vissen, en wat op het veld of in de zee schaden kan, heeft Hij nochtans tot nut en voordeel herschapen. En zoals dit jonge Kind, deze Zuigeling, Heer over alles is en alle dingen onder Zijn voeten zijn gezet, zo maakt het in de eerste plaats de kleine kinderen en zuigelingen in Zich tot heren over alles. Voor de kinderen in Hem allereerst de melk, de wol, het vlees der runderen, vogelen en vissen; voor de kinderen in Hem allereerst de engelen tot hun dienst. Vervolgens maakt Hij de volwassenen in Hem tot koningen en priesters. Van Christus zijn de schapen en runderen en hun vlees geeft Hij de Zijnen. Mozes’ offers zijn vernietigd. Hun brood en water, hun kleding en bedekking is hun en de hunnen gewis. Deze Borg waarborgt het hun dat het gebed verhoord wordt: “Geef ons heden ons dagelijks brood.” Het is ons brood. De Vader heeft het in Zijn kast voor ons, de Heere Jezus heeft de sleutel. De wildste en grootste dieren vrezen voor de kinderen en zuigelingen. En tot de volwassenen in Hem heeft Hij gezegd: op de felle leeuw en de adder zult gij

treden, gij zult de jonge leeuw en de draak vertreden. Dat van Hem is, geeft Hij Zijn kinderen en broeders, dat een ieder van hen zeggen mag: Alles is mijns Heeren Jezus en in Hem is het alles mijne! Ik heb er alleen om te bidden, het te nemen in geloof, ondanks nood, zwakheid en beving, ondanks zonde, duivel, wereld en dood, en al wie het mij roven wil. De hemel is mijn, de aarde is mijn, mitsgaders al haar volheid, de zon is mijn en de maan, ja om hen stil te doen staan; de sterren zijn mijn, dat zij in hun loop voor wij en tegen mijn vijanden strijden. De engelen zijn mijn, staan in mijn dienst. Ik ben meer dan zij, ja ik zal hen eens mede oordelen. De wereld is mijn, als overwonnen zijnde door het geloof, de duivel is mijn, als gebondene van mijn Heere, de dood is mijn, dat ik de verslondene in zegepraal verslind, het nieuwe paradijs is mijn! Ik draag de sleutelen van het hemelrijk, geen cherub houdt mij daarbuiten. Wat ik in Adam verloren heb, het Kind, de Zuigeling in de kribbe, brengt het mij weer, ja de ganse heerschappij!

Kent gij u niet, gij Bathséba, eenmaal vrouw van Uria? De Heere heeft uw zonden uitgedelgd als een nevel, u zult het alles hebben wat uw God u met een eed gezworen heeft en uw zaad zal het aardrijk beërven.

Kent gij u niet, gij troosteloze, over wie alle onweders heengaan? De Heere zal u op saffieren grondvesten!

Kent gij u niet, vrouw, met de zon bekleed en de maan aan uw voeten en op uw hoofd een kroon van twaalf sterren? Hallelujah, de Heere heeft wel aan u gedacht; welke genade, welke trouw! Salomo zit op de troon des Heeren! (vgl. Hoogl. 1: 8, Jesaja 54, Openb. 12: 1, 1 Kon. 1).

HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde

. Amen.

Slotzang Psalm 47:5

God wil al 't vee steeds spijzen, laven;

Hij hoort de stem der jonge raven.

Hij heeft geen lust aan 's mensen krachten, Aan hen, die daaruit heil verwachten.

De macht van 't paard en 's mans vermogen Zijn beide nietig in Zijn ogen;

Aan die vertrouwen op hun benen, Wil Hij geen gunst of hulp verlenen.

3. Preken Psalm 13; een Psalm over vijfderlei kruis 5 EERSTE PREEK OVER PSALM 13:1-3

Gehouden op 29 april 1849 Gezongen:

Psalm 34: 9-11 Psalm 72: 7 Psalm 66: 10.

Psalm 34: 9-11

9 God is 't verbroken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt gemoed, Te allen tijd' nabij en goed, In tegenheid en smart.

Veel wederwaardigheen, Veel rampen zijn des vromen lot;

Maar uit die alle redt hem God:

Hij is zijn heil alleen.

10 God zorgt, als 't leed genaakt, Dat hij niet gans ternederstort';

Dat hem geen been gebroken word';

't Is God, die hem bewaakt.

De snode boosheid baart Den goddeloze vloek en dood;

Daar hij, die d' onschuld stout verstoot, Zelf schuldig wordt verklaad.

11 De HEER' verlost en spaart

Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt.

Het zal, door Hem in gunst beschouwd, Niet schuldig zijn verklaard.

Menigmaal, mijn geliefden, vervalt de ziel in diepe treurigheid en geestelijke zwaarmoedigheid wegens bedreven zonden, diep gevoeld verderf en veelvuldige tegenspoed. Daar wordt dan gevoeld wat zonde, dood, hel en duivel is, en hoe zwaar Gods toorn is, terwijl men dan in zo’n nood komt, dat men God de Heere een klaaglied zingt, weent en treurt en om verlossing van zulke zware aanvechtingen bidt en smeekt. Zo’n klaaglied willen wij nu behandelen. Slaan wij daartoe Psalm 13 op.

Een Psalm van David, voor de opperzangmeester. Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen? Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag?

Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn? Aanschouw, verhoor mij, HEERE, mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape; opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen. Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw

5 Deze drie preken zijn verschenen in 1884 bij Scheffer & C° te Amsterdam.

heil; ik zal de HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft.

Psalm 13 heeft zes verzen. In vers 1 en 2 klaagt David over vijfderlei kruis en aanvechting, waardoor zijn hart zeer beangst en ter neergebogen wordt. God heeft hem vergeten, God verbergt Zijn aangezicht voor hem, zijn ziel gaat onder grote en zware zorgen gebukt. Hij wordt in zijn hart zeer beangst en gekweld en boven dat alles is zijn vijand over hem verhoogd, hij ligt onder diens voeten. Allerlei spot en schande, geweld en tirannie moet hij van hem ondervinden.

In vers 3-5 bidt hij van God drieërlei: De Heere mocht hem toch weer in genade aanzien en Zijn ogen weer tot hem wenden. De Heere mocht zijn gebed en jammerlijk zuchten verhoren en zijn ogen verlichten en openen. De Heere mocht hem voor duisternis, zonde, dood en eeuwig verderf behoeden.

Daarbij toont hij drieërlei oorzaken aan, waarom hij zulks begeert: opdat hij niet, van God verstoten en verlaten, in de eeuwige dood ontslapen mocht, opdat zijn geestelijke en lichamelijke vijanden zich niet mochten beroemen hem te hebben overmocht en opdat zijn benijders en tegenpartijders zich over zijn val en zijn verderf niet mochten verheugen.

In vers 6 doet David een schone belijdenis van zijn geloof. Dat hij zonder ophouden (acht gevende op vele uitspraken en voorbeelden) op Gods genadige goedertierenheid en barmhartigheid wacht en vertrouwt. Dat hij ook zelf deze hem om niet toegezegde en tevoren bewezen genade zich toe-eigent en zich in dezelve van harte verheugt. Dat hij zonder ophouden God de Heere looft en prijst en Hem alzo dankt voor Zijn hulp en de weldaden aan hem bewezen, hetwelk de ware natuur en werking is van een oprecht geloof.

Laat ons nu de woorden van deze Psalm overwegen.

Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten?