• No results found

Daarom volgt er ook: Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren

Hij weidt, Hij voert mij. Wee degenen die zichzelf weiden, die zichzelf leiden Zalig zijn zij die zichzelf dit water niet verschaffen en niet geven kunnen, die niet eens weten waar het te vinden is, die in hun geestelijke honger en dorst, alsmede in lichamelijke nood, deze Psalm zo voorgelegd en geopend krijgen dat die hun Psalm wordt. De trouwe Herder ontmoet de Zijnen, Zijn noodlijdenden, in Zijn Woord en nodigt hen tot de weide, tot de wateren en voert hen Zelf daarheen. Hiermee zijn de vertroostingen van de Heilige Geest bedoeld. O, welke frisse wateren zijn deze vertroostingen! Het hert, dat door vervolgers gejaagd, door dorst geplaagd is, dat naar frisse wateren schreeuwt, weet het welk een kostelijke gave dit water is, ik bedoel de ziel, die geschreeuwd heeft naar God. “Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt”, zo lezen wij in Psalm 94: 19.

Daar gaat het volgens de belofte: “Te dienzelve dage zult gij zeggen: Ik dank U, HEERE! dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij. En gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils” (Jes. 12: 1, 3). Het is een water van rust, stilvlietend, zeer klaar, zuiver water, niet vermengd met modder en vuiligheid. Het schaap mag veilig en in vrede daaraan zijn dorst lessen en het beeld van Zijn Herder, als ook zijn eigen beeld zien in zulk een klare onberoerde beek die voortgekomen is van onder de voet van Gods altaar, van Zijn genadetroon, de troon Gods en van het Lam, zijnde een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, zoals Johannes die zag (Openb.

22). Dat zijn de wateren van Siloam, die zachtjes gaan, gelijk de profeet Jesaja zegt (hoofdstuk 8: 6); het water des Geestes uit de hoogte, waardoor de woestijn tot een vruchtbaar veld wordt (Jesaja 32: 15).

“Gelijk een beest, dat afgaat in de valleien, heeft hun de Geest des HEEREN rust gegeven. Alzo hebt Gij Uw volk geleid, opdat Gij U een heerlijke Naam zoudt maken”, lezen wij daarom bij de profeet Jesaja (hoofdstuk 63: 14), en bij David in Psalm 68: 10, 11: “Gij hebt zeer milde regen doen druipen, o God!

en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden. Uw hoop woonde daarin; Gij bereidde ze door

Uw goedheid voor de ellendige, o God!

Ten hoogste sterkt Hij wie uitgeput zijn daarom volgt er ook:

Hij verkwikt mijn ziel.

Zijn Woord zal toch wel waar blijven: “Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Daar moet men zeer in twijfel van zijn leven zijn geweest; daar moet het leven als uitgegaan zijn. Daar moet men rusteloos naar troost uitgezien en al moedeloos uitgeroepen hebben:

“Kan er voor zulk een zondaar nog genade zijn, mag hij nog op verlossing hopen?” O, waar de Heere dan met Zijn Woord en Geest komt en de levensmoede geeft het te wagen in het geloof om uit te roepen:

“De HEERE is mijn Herder”, hoe waar wordt het daar: “De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, zij zullen de HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven” Psalm 22:

27). Hoe moedig durft men het dan menigmaal uitspreken: “Mijn Liefste voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij” (Hoogt 2: 10). Zo-even klaagde men nog: “Zie, HEERE! en aanschouw, dat ik onwaard geworden ben” (Klaagt. 1: 11) en opeens als de Heere ons met Zijn Woord en Geest verkwikt, gaat het ons, gelijk de Egyptische man die op het veld gevonden en tot David gebracht werd, van wie wij lezen: “En toen hij gegeten had, kwam zijn geest weder in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen brood gegeten, noch water gedronken” (1 Sam. 30: 11, 12). Welk een leiding is deze zachte leiding aan zeer stille wateren. Hoe schikt Zich de geduldige Herder zo geheel naar de zwakke krachten van Zijn schapen. Hij weet de duivel te woord te staan en de langzame gang van Zijn schapen te rechtvaardigen, terwijl Hij als de ware verstandige Jakob zegt: “Indien men dezelve maar één dag afdrijft, zo zal de gehele kudde sterven, ik zal mij op mijn gemak als leidsman voegen naar de gang van het vee en der kinderen” (Gen. 33: 13, 14). En o, hoe verkwikt Hij de ziel naar Zijn belofte: “Geen inwoner zal zeggen: ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.”

Daarvan weet Psalm 103 veel te vermelden, terwijl de dichter uitbreekt in de lof “Die al uw krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf.”

En als nu de ziel die nog even tevoren weigerde zich te laten troosten, zo verkwikt is geworden, hoe gaat het dan nu verder? Heeft zij dan nu de zekerheid dat zij niet weer van de weg afwijken, niet weer in dwaling vallen zal? Vernemen wij het, hoe zij uitbreekt in de lof Zijns Naam, om te vertellen hoe zij verder geleid wordt:

Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil, zegt zij.

Wat is het spoor der gerechtigheid? De Heere spreekt door de profeet Jesaja: “En uw oren zullen horen het woord desgenen die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in dezelve; als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand” (Jesaja 30: 21). En insgelijks: “En het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren; in de woningen der draken, waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn. En aldaar zal een verheven baan, en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal er niet doorgaan, maar hij zal voor dezen zijn; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen” (Jesaja 35: 7, 8).

O, wanneer Hij ons verlost van het geweten der zonde en losmaakt van het boze geweten en ons troost en vrolijk maakt met de vergeving van al onze zonden door Zijn Woord, zo geeft Hij ons wel een duidelijk onderricht van de gerechtigheid uit geloof en van de over ons opgegane eeuwige genade; echter zo, dat Hij ons niet alleen door Zijn Woord aanwijst, hoe wij leven, gaan en staan moeten opdat ieder in zijn stand zijn plicht doe in de liefde van Christus, maar vooral dat Hij de Zijnen, nadat Hij hen verkwikt heeft, meer en meer inleidt in de kennis van hun eigen verlorenheid en onwaardigheid, zodat zij eerst recht beginnen arme zondaars te zijn, nadat Hij hen verkwikt heeft. Hij toont het hun hoe zij zo geheel alles bedorven hebben en tot niets goeds in staat zijn en hoe zij eeuwig hadden moeten omkomen. Dan toont Hij hun echter tegelijk, hoe Hij is Jehovah hun gerechtigheid”, hoe zij in Hem

“gerechtigheid en sterkte” hebben en door Hem het recht op het eeuwige leven. In dit spoor, hoe wij rechtvaardig zijn voor God, moeten wij onwrikbaar gehouden worden, want dat is het rechte spoor en de rechte baan om te komen tot het Jeruzalem, dat boven is. Dit is het rechte spoor van het recht gaan en recht staan en het ware gezond-zijn, het rechte spoor en de rechte weg om alle goede werken ter hand te hebben en zo te wandelen dat de boze ons niet vat. Dat wij voor God goddelozen blijven en alleen Zijn vrije genade roemen, Zijn eeuwige ontferming en ons alleen houden aan Christus en Zijn gerechtigheid

en heiligheid en aan Zijn ons ter heiliging verworven Geest. In zulk een spoor kunnen wij ons echter niet inschuiven, noch ons daarin houden, want vooreerst bekent al het ware volk des Heeren zijn onmacht en zijn onverstand, maar dan ook zijn overige verkeerdheid. Zij zouden gedurig van dit spoor afraken en in de diepte neerstorten; daarom verblijdt zich al het volk, dat Hij beloofd heeft:”Mijn oog zal op u zijn, Ik zal u leiden, Ik zal u raad geven” Psalm 32: 8).

Zij verheugen zich ook over Zijn leiding en bekennen dat die een lankmoedige, geduldige, geheel en al onverdiende leiding is; daarom getuigt al het volk: “Niet ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef eer” Psalm 115: 1).

Wij hebben het eerste beeld beschouwd. Het moet u bemoedigen, u troosten, u, die vermoeid en belast bent. Die u dood gevoelt en toch van harte vraagt: zou er voor mij nog genade zijn? Het moet u aangrijpen, waar u verneemt: er was een verdwaald schaap, maar de Heere zocht het op en aan dit schaap werd gegeven te belijden: “De HEERE is mijn Herder.” Wie zulk een schaap is dat de Heere nablaat, geeft de moed niet op, maar ziet op Hem, van Wie de Gemeente betuigt: zonde, dood, duivel, leven en genade, alles heeft Hij in handen!” Zijn bloed, voor de verlorene vergoten, Zijn bloed, waarmee Hij Zijn verdwaalde en nog dwalende schapen gekocht heeft, is machtiger om te verlossen dan zonde en toorn, duivel en wereld, nood en dood machtig zijn om te verdoemen.

O, mocht u die tot hiertoe geen verlangen hebt naar deze Herder en Zijn leiding, die u door de duivel, door de wereld en uw lust laat leiden, mocht u het nog bijtijds bedenken wat tot uw vrede dient, opdat de dood u niet onvoorziens overvalt, want ach, ach! welk een schrikkelijk lot, eenmaal aan Zijne linkerhand gesteld, bij de bokken geschaard te worden en dan deze donderstern van het toornende Lam Gods te horen: “Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is.”

O kinderen Gods, opdat de wereld met haar pracht u niet verleidt noch van de weg afbrengt, opdat de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens ons niet wegtoveren van de liefde des Vaders, laat ons toch bedenken dat wij schapen zijn, schapen die zichzelf leiden noch verkwikken kunnen en nog minder zich op de rechte weg kunnen houden. Laat ons indachtig blijven, dat wij zo geheel en al, in leven en sterven, voor lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid afhankelijk zijn van onze Herder en van Zijn verkwikking, leiding en gerechtigheid, opdat wij leren de geboden Gods te bewaren en het geloof van Jezus, en indien wij gezondigd hebben, dat wij tot onszelf inkeren, leren schreeuwen tot God om een verbroken hart; maar houden wij bij alle hartenleed en berouw over onze verkeerdheden de genadige woorden van onze Heere en Koning in gedachtenis: “Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen; maar Ik ben Uw God.” Amen.

Hun zijt Gij goed, die goedertieren hand'len;

Oprecht bij hen, die in oprechtheid wand'len.

Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn, maar Verkeerden toont Gij U een worstelaar.

Want Gij verlost het volk, door druk gebogen, Maar werpt ter neer, die groot zijn in hun ogen.

Door U, o HEER', geeft mijne lamp haar licht.

Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht. Psalm 18:9

TWEEDE PREEK Psalm 23: 4 Uitgesproken 25 oktober 18578 Gezongen:

Lied 37: 2-4 Lied 37: 6 Psalm 18: 9.

“Al ging ik ook m een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen; want Gij zijt met mij;