• No results found

Daarom zegt Hij, vers 11: Gij zult Mij het pad des levens bekend maken

Christus wil zeggen: ‘Ik loof U omdat Gij Mij raad gegeven Hebr. In deze raad toont Gij Mij ook aan waar Ik Mij in de dood geef, hoe dat Ik ook weer uit deze dood verlost word en het eeuwige leven beërf.

Het pad maakt Gij Mij bekend dat Ik bij Uw raad blijf, ofschoon Ik niets voor ogen heb als de dood. Het ligt in deze raad, Mij genade en eer te geven. Gelijk U Mij verkoren hebt om te lijden en te sterven onder Uw oppermajesteit, zo staat het ook in Uw macht, Mij weer uit de dood te doen opstaan En dat zult U doen want U laat Mij niet varen; Gij laat niet varen de werken Uwer handen.’

Bij God ziet Christus het pad des levens. Hij verneemt van Hem de belofte dat Hij overeenkomstig Zijn vertrouwen op God in Zijn ziel kracht uit God verkrijgen zal, zodat de ziel in het lichaam zal wederkeren en het lichaam levend maken.

Dan vaart Hij op tot Zijn God. Dat zegt Hij aan het slot:

Verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht, liefelijkheden zijn in Uw Rechterhand, eeuwig.

Christus wil zeggen: ‘Ik zal Uw aangezicht spoedig weerzien, alsdan zal Ik een volheid van vreugde hebben, dat Ik het werk voleindigd heb dat Gij Mij op de aarde gegeven hebt om te doen. Dan zit Ik eeuwig aan Uw Rechterhand, leef voor U eeuwig en uit Uw Rechterhand zult U al Mijn lijden om Uwentwil en alle doorgemaakte smarten goedmaken met lieflijkheden eeuwig, terwijl Ik Uw vrije genade op de aarde en in de hemel verheerlijkt zie aan de grote schare die voor Uw troon komt en U eeuwig prijzen zal, tevreden zijnde met Uw Lam, dat geslacht is van voor de grondlegging der wereld.’

Dit gebed legt nu Christus ook Zijn uitverkorenen in mond en hart. ‘Ik loof de Heere dat Hij mij raad gegeven heeft, tegen dood, zonden, duivel en hel aan, in Hem te geloven en Zijn wegen te gaan en te houden al gingen die ook schijnbaar in de dood. In alle nachten van mijn lijden onderwijzen mij mijn nieren, om bij deze raad te volharden en daarin te geloven; geen andere weg te gaan dan Zijn weg en in duisternis zittende op Hem te hopen en te vertrouwen. Terwijl ik bij Zijn Woord blijf, deelt Hij mij de genade van Zijn Geest mee, dat ik, niet ziende, nochtans zie en Hem steeds voor ogen heb. Ik heb Hem gedurig voor mijn ogen gesteld om de duivel niet te geloven en geen afgoden de eer te geven. Daarbij ondervind ik dat Hij mijn rechterhand en mijn sterkte is en zo ben ik daarvan zeker dat niets ons scheiden zal van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus, onze Heere. Ik ben van de genade der volharding bij Zijn genade in Christus Jezus zeker. Daarom verheugt zich mijn ziel en al wat in mij is, is vrolijk. Ik weet dat Zijn raad bestaat in eeuwigheid en dat de gedachten Zijns harten, die gedachten zijn des vredes over Zijn volk, blijven van geslacht tot geslacht. Mijn ziel komt met eer door alles heen, door alle duivelen in de lucht heen, als ik eenmaal de laatste adem uitblaas. Ja, aan duivel en dood zal geen klauw gelaten worden; ook mijn vlees zal in het graf rusten in de zekere hope der opstanding. En al ziet mijn vlees de verderving, ik weet dat mijn Verlosser leeft, Hij zal mij opwekken en mijn sterfelijk lichaam heerlijk stellen, opdat het gelijkvormig zij aan Zijn verheerlijkt lichaam. Dan is er geen dood meer, noch rouw, noch zonden, noch smart; dan worden alle tranen van de ogen afgewist. Hij maakt mij het pad des levens bekend, dat ik mij aan Uw eeuwige genade en aan Uw Christus houd en zo heerlijk uit het graf verrijs. Dan aanschouw ik Uw aangezicht, o mijn God in gerechtigheid, dan is alle honger en kommer gestild, dan zullen er zijn aan Uw Rechterhand lieflijkheden, lieflijkheden van nieuwe openbaringen aangaande het hoe en het waarom van al de wegen die Gij met mij gehouden hebt en aan die lief-lijkheden zal geen einde zijn!’

O eeuwigheid, gij donderwoord voor al degenen die een andere god begiftigen! O eeuwigheid; welkom eeuwigheid, voor mij en voor u, voor allen, die hun heil alleen stellen in Gods oppermajesteit, vrijmacht en ontferming, en die in het gevoel van zichzelf niet te kunnen bewaren, niet op hun goeddoen vertrouwen, maar zonder enige aanmatiging blijven en volharden bij het vurige gebed: “Bewaar mij, o God! Want ik betrouw op U!” Amen.

Slotpsalm 33: 6

Maar d' altoos wijze raad des HEEREN, Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht.

Niets kan Zijn hoog besluit ooit keren, 't Blijft van geslachte tot geslacht!

Zalig moet men noemen, Die hun Maker roemen Als hun HEER' en God.

't Volk, door Hem tevoren Gunstig uitverkoren Tot Zijn erv' en lot.

4. Vier leerredenen: De Heere is mijn Herder EERSTE PREEK Psalm 23: 1-3

Uitgesproken 18 oktober 18577 Gezongen: Psalm 23: 1, 2

1 De God des heils wil mij ten Herder wezen.

'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vrezen.

Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d' oevers van zeer stille waat'ren leiden.

Hij sterkt mijn ziel; richt, om Zijn Naam, mijn treden In 't effen spoor van Zijn gerechtheden.

2 Ik vrees niet, neen, schoon ik door duis'tre dalen, In doodsgevaar bekommerd om moest dwalen.

Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden;

Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.

Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen, De tafel aan, voor mijner haat'ren ogen.

Een Psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige wei-den; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil. Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders. Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende. Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens, en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen.

PSALM 23

Het arme hart van de gelovige wordt door menige storm bewogen, duizenderlei noden en allerlei bekommeringen werpen het heen en weer, keren het om en om. Allerlei zwarigheden waar het uit zichzelf niet overheen kan noch overheen komt, liggen het in de weg en de gelovige vraagt niet eenmaal maar zo dikwijls: “Wie wentelt ons de steen van het graf?” Niemand van Gods kinderen zal voortreffelijker worden dan Johannes de Doper van wie de Heere Zelf getuigde, dat hij een riet was, door de wind ginds en weder bewogen.

En toch worstelt het hart van ieder kind van God om uit de angst uit te komen, om zijn weg met blijdschap en met een goed vertrouwen te lopen, ook in het aangezicht van nood en dood en tegenover dreigende vijanden om van elke hem toegezegde heilsweldaad verzekerd te worden en de waarmaking van de verkregen belofte te beleven.

Waar zal de gelovige in zulk een worsteling heengaan indien niet tot de belofte zelf? Waarheen dan tot de schat- en wapenkamer van het onbedrieglijke Woord Gods, tot wat geschreven staat?

Waar in deze van troost en moedgeving overvloeiende kamer zal hij het eerst heenzien? Ik wens uw blikken ditmaal te richten op drie dierbare voorstellingen van de hand van de Heilige Geest, die wij

7 4 leerredenen, gedrukt en uitgegeven bij C.A. Spin & Zoon, Amsterdam, 1859.

hebben in de drieëntwintigste Psalm.

• Ten eerste zien wij hier ten eerste een schaap en een herder; het schaap is de gelovige, de Herder, de Heere Jezus.

• Ten tweede zien wij een pelgrim die door een duister dal heen moet. Wij zien de dood, zoals die hem van alle zijden aangrijnst. Wij zien zielenvijanden die uit het dichte geboomte van een woud hem dreigend aanzien. Wij zien holle wegen, bruisende wateren en gapende afgronden waarover de pelgrim heen moet. Wij zien geen begeleider bij hem, toch is het zeker dat hij er een heeft, want wij zien een lichtgevende stok en staf, die niet in de hand van de pelgrim is, maar hem voorgaat.

• Ten derde zien wij een rijk voorziene dis waaraan de pelgrim zich met de Heere Jezus bevindt; op de achtergrond staan vele duivelen en mensen, geheel in wereldse pracht en praal, maar met gebroken bogen en aan handen en voeten gebonden. De Heere Jezus stort over het hoofd van de pelgrim olie uit een grote hoorn als een hoorn van overvloed. Op de dis zien wij een zilveren beker, tot aan de rand gevuld en een geheel lam op een gouden schotel. Engelen snijden grote blauwe en witte druiven af, plukken van het geboomte waaronder de pelgrim en de Heere aan de dis gezeten zijn, allerlei edele vruchten en leggen die in een reiskorf, zeker met het doel om die de pelgrim op de weg na te dragen, terwijl boven op een hoge berg waarheen een engel met de lichtende staf wijst, een koninklijk paleis staat, in helder licht met het opschrift: “Eeuwige heerlijkheid.”

Wij gaan nu over tot de uitlegging van het eerste beeld dat wij beschreven vinden in onze tekst: Psalm 23: 1-3.

De HEERE is mijn Herder; mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil.

Het schaap bent u, die uw verlorenheid ondervindt en o zo graag de gelijkenis verneemt van het verloren schaap, terwijl ook u als zulk een verloren schaap in de woestijn omdoolt en in gevaar om door de wolven verslonden te worden angstig heen en weer loopt en de herder nablaat en o zo blij zult zijn als u door uw Herder gevonden bent. U hebt Zijn liefde voor het verloren schaap wel vernomen, hoe het Hem meer waard is dan negenennegentig andere schapen. U hebt het vernomen dat Hij geen rust of duur heeft totdat Hij het heeft gevonden. Dat Hij Zich verblijden zal als Hij het gevonden heeft, het op Zijn schouder zal leggen en naar huis dragen, ook aan de ganse hemel vertellen zal wat Hij gevonden heeft. Maar u durft het op uzelf niet toe te passen; u meent dat Hij van u niets weten wil en dat u zult moeten omkomen. Ga maar voort met blaten, het uur zal komen dat u zingen zult: De HEERE is mijn Herder!

Het schaap bent u, die het bij ervaring verstaat en met een verbroken hart bekent: “Wij dwaalden allen als schapen, doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen.”

Het schaap bent u, die blaat: “Een dwalend, verloren schaap ben ik; mijn Herder, laat mij Uw stem horen, ik zoek U.”

Het schaap bent u, die het in ootmoed aanhoort: “Gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot de Herder en Opziener uwer zielen.”

Het schaap bent u, die heilig lacht bij het vernemen van de belofte: “Hij, Die Israël verstrooid heeft, zal hem weder vergaderen en hem bewaren als een herder zijn kudde” Oer. 31: 10). Die van troost vervuld wordt om de staf in hope verder te zetten, als u uw Heere hoort zeggen: “Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.”

Laat ik het u in weinige woorden zeggen: het schaap bent u, die zonder deze Herder niet leven of sterven kunt noch wilt en die van harte gezegd hebt en zegt: “Geef mij Jezus, of ik ben een kind des doods.”

Zie dan nu deze Herder aan, hoe Zijn aangezicht straalt van vreugde en vrede en genegenheid tot u. U kunt nadat u een lange bange nacht gedwaald hebt of Hem verloren had, Hem in deze drieëntwintigste Psalm niet aanzien zonder Hem te aanschouwen als de grote Herder der schapen, Die God voor u uit de doden heeft wedergebracht; dan zegt u met Johannes, terwijl u Hem aanschouwt in Zijn macht en in Zijn bereidwilligheid om u de zonden te vergeven en u aan te nemen in ontferming: “Het is de Heere”

(Joh. 21: 7). U ziet hoe Hij Zijn leven heeft gegeven voor Zijn schapen, en u, die des doods zijt verkrijgt zodanige vrijmoedigheid, dat u zich met Hem één gevoelt en zegt: “Hij is de goede, de trouwe Herder, Hij is mijn Herder en ik ben Zijn schaap.”

Dat kunnen zij niet zeggen die hun lust, de buik en de Mammon dienen, Die een andere god begiftigen, ofschoon zij wensen zouden door de enige Herder goed geheten te worden. Maar zij zijn bokken en hebben de duivel tot hun herder. Waar echter het geloof worstelt met het tegenstrijdige, waar men verlaten temeer ligt en verlangt rechtvaardig en heilig voor God te zijn en wel in een weg, waarin aan de deugden en volmaaktheden Gods niets tekort wordt gedaan, waar het dus niet gaat om een vrouw, om een akker, om vijf juk ossen, maar om de levende God en Zaligmaker, om het blijven in Zijn Woord en gebod, om bevonden te zijn in Hem, waar men niet dan zonde en nood, ondergang en dood voor ogen heeft, - daar werkt de Geest met dit beeld, met deze Psalm zo, dat de aangevochtene terstond vrijmoedig belijdt des Heeren schaap te zijn en zegt: “Deze Heere is mijn Heere en mijn God, deze Herder is mijn Herder!”

“Als ik U maar heb”, zegt de dorstende ziel in een andere Psalm - en het geloof kan niet “mijn” zeggen of het vindt in deze Herder leven en overvloed - met Hem komt de gelovige over alle hindernissen heen en wordt uit elke bekommering geholpen.

“Kom, ga met ons de kromme wegen, u mag zo u wilt bij uw geloof blijven, doe maar met ons mee, zo verkrijgt u wat vlees en bloed nodig heeft. Geef wat toe van uw geloof en grijp niet ons naar het leven in eigen hand, zo hebt u rust en goede dagen.” Zo spreken duivel en wereld en wil men niet mee, zo is het terstond: “Wij snijden u alle leeftocht af; zó komt u nooit terecht, zo hebt u niet genoeg voor de eeuwigheid!” Maar neen:

Hij hoedt u wél, Hij leidt u goed, Zodat gij nimmer twijnen moet, God is een Vorst, die redding geeft, Voor droefheid vreugd en blijdschap heeft.

Tegen alle bedreiging van gebrek aan geestelijk voedsel waarmee degenen dreigen die met werken omgaan en aan lichamelijk voedsel, waarmee degenen dreigen die een geloof willen zonder die werken, waarin God de Zijnen geschapen heeft in Christus Jezus, - is deze Herder Borg.

Deze Herder is de Heere; Hij heeft de hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles wat daarin is en heeft door Zijn: “Het is volbracht!” de Zijnen volmaakt. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hij is het begin en het einde, altijd dezelfde. Hij heeft de sleutels van de hel en des doods. Hij zegt: “Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niets meer kunnen doen”, en:”Zijt niet bezorgd, wat gij eten of drinken zult, of waarmede gij u kleden zult, gij gaat vele musjes te boven, ook de haren uws hoofds zijn alle geteld.” “De rechtvaardige eet tot verzadiging zijner ziel toe; maar de buik der goddelozen zal gebrek hebben”; en Hij geeft genade en ere en is een God van volkomen zaligheid.

Met het oog op de trouw van deze Herder, op de macht en algenoegzaamheid van deze Heere, spreekt de gelovige ziel, ofschoon aangevochten door het tegenstrijdige:

“Mij zal niets ontbreken.”

Dit woordje niets is een klein woordje maar zegt grote dingen, namelijk: Omdat ik een Zaligmaker heb, ben ik met Hem en in Hem een erfgenaam des hemels en der aarde en van alle onzichtbare en zichtbare goederen. “Ik heb alles” zei Jakob tot Ezau (Gen. 33: 11). En op de vraag van deze Herder: “Als Ik u uitzond zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken?” was aller antwoord: “Niets Heere!” (Luk. 22: 35.). De mens leeft niet alleen van brood en een schaap kan zichzelf niet voeden of verweren; een schaap kan zichzelf niet voorzien van de wol van goede werken. Het wil in de weide blijven, wil bij de Herder blijven in Zijn Woord. Dit Woord zal alles voor zijn voet wel laten uitspruiten en opwassen, ook zichzelf wasdom geven, want het blijft geschreven staan voor leven en dood wat de

Geest door Mozes spreekt: “Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de Heere, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken” (Deut. 2: 7). “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus’ (Ef. 1: 3).

O, het is een goed land, waar de Heere ons weidt.A1 is ook de tafel karig voorzien, al is ook een vliering onze woning, voorwaar nochtans een goed land, al klaagden wij zo-even nog dat er niets groeien wil, als Hij maar de tranen van de ogen afwist, of de verlegenstaande knaap de ogen opent (2 Kon. 6: 17). O, het is een land van tarwe en gerst en wijnstokken en vijgenbomen en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen en van honig; een land waarin u brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal (Deut. 8: 8, 9). Wij bevinden ons midden in zulk een goed land. Als de Heere ons ver-schijnt in Zijn Woord als onze Herder en Hij door Zijn Heilige Geest liefelijke woorden met ons spreekt, zodat wij beginnen Psalmen te zingen in de verlatenheid en eenzaamheid, spoedig is de nood weg, al is het ook dat die naar het zichtbare nog aanwezig is. Wat drukt de ziel als de Heere ons de last afneemt?

Wat drukt die nog, wie de ene belofte voor, de andere na voorgelegd en toegeëigend wordt, zodat de ziel zeggen mag: “Hij is mijn, alles is mijn; Hij heeft voor mij alles verworven; mij met Hem alles geschonken.

Ik ben van mijn Herder met lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid.” Hij stilt de geestelijke honger en kommer, mitsdien ook de lichamelijke.

Ik ben van mijn Herder met lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid.” Hij stilt de geestelijke honger en kommer, mitsdien ook de lichamelijke.