• No results found

En de voedsters van Dionyzos dansten, Silenos danste en danste Faun, en dansten de zoontjes van Pan, zij allen lachende om de nieuwe vreugde, die purper stroomde

In document Louis Couperus, Dionyzos · dbnl (pagina 56-63)

tusschen de trossenpersende vingers, en die bezwijmelend hun stroomde den mond

in. In de blauwheldere maan duurde de dans de latere uren der nacht door, en de

kreten der nymfen scandeerden den dans met korten gil schel en hoog, telkens en

telkens weêr. Tot eindelijk Silenos waggelend neêrzeeg aan den stam van een steeneik

in zwijm. Het loover was heel zwart en des te klaarder van zilveren blauwte was

transparant de zee, meer-eng tusschen de nachtblanke bergen besloten aan niet al te

verre kim. Tusschen de donkere looveren blauwde en blankte de lucht, wijder weg.

Daar lag Silenos, een rank om de slapen... Maar een nieuwe razernij bezielde de

nymfen van Nyza, en hand aan hand dringende in den wemelenden kring harer

naaktheden, omhelsden zij Dionyzos, hun

kind, allen, terwijl hij schaterde hoog uit. Toen, de handen steunende op hàre

schouders, slingerde hij zich plots op Fauns schouder hoog, en Faun, met hem, ijlde

voort en de nymfen van Nyza ijlden hen achterna, in een lachende, lachende jacht.

Door het hier donkere en daar maanlichte woud begon een ijlende, ijlende vlucht

van soms verschemerende, soms uitschitterende nymfe-schoonheden, en hare kreten

wekten het woud. Het nachtwoud ontwaakte, de boomen ontwaakten, bries ontwaakte,

en de hamadryaden ontwaakten. In grotten ontwaakten saters, en zij volgden de

lachende jacht en overhaalden de nymfen, en de nymfen jubelden hen van de nieuwe

vreugde de blijde boodschap tegen. Zij wilden ook trossen plukken, de verwonderde

saters; zij wilden weten wat druiven waren, en wat het purperen genot, maar de

trossen waren allen òp en de nymfen gaven alleen hun het blanke genot. Ver was

Dionyzos gevlucht, getorst door Faun als in zege. En het blanke genot overal in het

woud wierp vlakken van blankheid neêr in de geheime duisternissen der eiken, op

het onverwachts wel eens door maanlicht beschenen. Dan bescheen de maan het

blanke genot en de onwetende hamadryaden,

verschrikt, zagen met groote oogen uit. Overal in den maannacht tintelden hare groote

oogen. Tot de maan wegbleekte, en het sidderende woud, al ontwaakt, afwachtte den

dageraad, perzikblozende aan de oostelijke poorten.

III.

- Zij zijn verspreid! zei Dionyzos, terwijl hij omzag, glimlachend, zijn viooloogen

nog allerzaligst vermoeid en half geloken onder de kwijning der oogleden: wakker

was hij juist geworden, zijn bronsblond omlokte hoofd op Fauns borst. Zij zijn allen

verspreid, de nymfen van Nyza, de voedsters van Dionyzos! O, hoe hebben zij het

nieuwe genot ingehaald, als een god en als een koning! Maar nu, waar zijn zij? Faun,

was het dan niet al een overwinning? Zijn zij als troepen, verspreid, die de trompetten

verzuimden samen te blazen? Of was het nog slechts een spel, en zal de strijd des te

razender wezen? Wie weet, wie weet: de toekomst is in Zeus' handen! Zeus, ik wacht

nu mijn toekomst! Faun, word wakker! Wat slaapt hij, en wat is hij mooi! Hij is geen

god en geen mensch, maar hij is het goddelijke van de aarde, en daarom zeker is hij

zoo mooi! Zoo als een

boom is, zoo als een bloem is, zoo als is rots en aarde, zoo is Faun, en hij is als hun

aller bezieling. Zoo als is wolk en water, zoo is Faun, en hij is als god van water en

materie van wolk! Zoo is hij peinzende vreugde en lachende ernst, zoo is hij kalmte

en lust, en zoo is zijn wezen van god en van mensch en vooral van die natuur der

aarde, die groeit en bloeit, blij om zichzelve... O, lieflijke aarde, o weelde-natuur,

hoe ben ik blij, dat ik vàn je ben! Dat ik niet ben alleen god, maar ook mensch! Dat

ik ben halfgod, en halfmensch! Dat ik voel hemel en aarde beiden! Dat ik niet heb

den trots der goden, en wel der menschen ziele-onbewustheid! Dat ik niet weet mijn

lot, maar wèl weet, dat het van heerlijke goddelijkheid zijn zal! Faun, word wakker!

Het woud dezen nacht heeft niet geslapen, als wij beiden, en verwonderd kijkt het

al lang met duizende oogen uit: Faun, word wakker! Nu voel ik na druivenacht mij

of ik herboren ware! O roode dauw, o roode dauw, onder je sprenkeling ben ik een

plant, en zal ik iederen morgen mijn nieuwe bloemen ontluiken! Faun, word wakker.

- Ik ontwaak, ik ontwaak, Dionyzos... Wat zing je van rooden dauw...

- Ik voel mij na druivenacht...

- Ik? Of ik herboren ware!

- Zoo voel ik ook mij, o Faun. En ik zong: o roode dauw, o roode dauw...

- Onder je sprenkeling ben ik een plant!

- Als ik, o Faun! En iederen morgen...

- Zal ik mijn nieuwe bloemen ontluiken!

- Zoo zijn wij samen na druivenacht! Maar waar zijn de nymfen van Nyza...

- Laat ze dwalen door het morgenwoud... Zij zullen, na de sprenkeling van rooden

dauw...

- Hare nieuwe bloemen ontluiken! Iederen dageraad nieuw leven! Nieuwe jeugd

iederen dageraad! Dàt Faun, zullen wij ontvangen, als ons iederendaagsche erfdeel!

En

IK

zal het deelen met héel de wereld! O, de zalige menschen - en erzijn vòlkeren

van menschen - in verre, verre morgenlanden... o zij weten niet de vreugde, die hen

wacht! Iederen dageraad zullen zij nieuwe jeugd ontvangen, en nieuw leven, de zalige

menschen! Zoo als wij, zoo als wij! O, de zalige vreugde uit te persen als rooden

dauw over heel de menschenwereld! Ik zal zijn, roosvingerige Eos, als je mededinger:

nieuwe dageraad ik, zal ik morgenrood in droppelen, in droppelen van most sprenkelen

over alle landen, en alle steden, en de menschen zullen de vreugde zwelgen. O, zoo

mijn wingerd woekerde langs den azuren koepel des hemels, en o, zoo ik de trossen

perste over heel de wereld, heel de wereld! Purper zoû de vreugde dan regenen van

Dionyzos' druivehemel over heel de wereld, in stràlen. Ik zoû de wereld in de vreugde

verdrinken! Het zouden meren van vreugde zijn, het zouden zeeën van vreugde zijn,

omschakeld door bergen van wingerd!

- Hoor... hoor Dionyzos... Er schallen de fluitjes.

- Ik hoor ze, ik hoor ze... Waar schallen ze?

- Overal, overal... overal op de gunstige plekken schallen de verlangende fluitjes

van Pan, dat je komt, o Dionyzos! Nu maken wij ons op... nu gaan wij naar de zandige

plek, nu plukken wij van den wonderwingerd, die breed rankte in een enkelen morgen,

wijnstok na wijnstok, zware tak na zware tak, en nu planten wij de van sap zware

stokken op alle plekken, waar ons roepen de schelle Pansfluitjes! Kom, Dionyzos,

kom!

- Kom, Faun, kom...

- Ik tors je op mijn schouder, mijn god en mijn koning...

- De hadmadryaden zien uit!

- Haar stoorde ons feest dezen nacht. Zij verlangden, o hoe verlangden zijn onze

lachende jacht door het verwonderd ontwaakte woud te volgen, maar zij waren te

schuchter en bleven schuilen tusschen de looveren, waardoor zij oogden met oogen

groot en verlangend... Hamadryaden, hoe lang zal duren je schuchterheid? Zal ze

nog duren dezen nacht? Zal ze nog duren den nacht van morgen? Ha-ha, hamadryaden,

hoe lang zal ze nog duren? Wie van je volgt er het eerst het nieuwe gebod van

Dionyzos, den koning van den vreugdewingerd, en den koning van alle vreugde? O,

hoor Dionyzos, hoe de fluitjes je roepen, overal, overal... Dat murmelt eerst met

voorslagjes, als vogeltje, dat antwoordt op vogeltje... en dan klimmen de smachtende

toonen hooger en hooger op, trilleren lang in de hoogte als boven de looveren uit,

en vallen dan neêr, en vallen dan neêr, fonteinen op, watervallen weêr neêr, en niet

zingen zij dan: kom Dionyzos, hier breidt zich een gunstige plek, zandige grond en

steenige wand. Kom, Dionyzos, hier!

- Hier opent zich, Faun, in den jongen gloed van den nieuwen morgen, de

allergunstigste plek, die het eerst mijn wijnstok ontving, maar zie, wat gebeurde hier

In document Louis Couperus, Dionyzos · dbnl (pagina 56-63)