tusschen de trossenpersende vingers, en die bezwijmelend hun stroomde den mond
in. In de blauwheldere maan duurde de dans de latere uren der nacht door, en de
kreten der nymfen scandeerden den dans met korten gil schel en hoog, telkens en
telkens weêr. Tot eindelijk Silenos waggelend neêrzeeg aan den stam van een steeneik
in zwijm. Het loover was heel zwart en des te klaarder van zilveren blauwte was
transparant de zee, meer-eng tusschen de nachtblanke bergen besloten aan niet al te
verre kim. Tusschen de donkere looveren blauwde en blankte de lucht, wijder weg.
Daar lag Silenos, een rank om de slapen... Maar een nieuwe razernij bezielde de
nymfen van Nyza, en hand aan hand dringende in den wemelenden kring harer
naaktheden, omhelsden zij Dionyzos, hun
kind, allen, terwijl hij schaterde hoog uit. Toen, de handen steunende op hàre
schouders, slingerde hij zich plots op Fauns schouder hoog, en Faun, met hem, ijlde
voort en de nymfen van Nyza ijlden hen achterna, in een lachende, lachende jacht.
Door het hier donkere en daar maanlichte woud begon een ijlende, ijlende vlucht
van soms verschemerende, soms uitschitterende nymfe-schoonheden, en hare kreten
wekten het woud. Het nachtwoud ontwaakte, de boomen ontwaakten, bries ontwaakte,
en de hamadryaden ontwaakten. In grotten ontwaakten saters, en zij volgden de
lachende jacht en overhaalden de nymfen, en de nymfen jubelden hen van de nieuwe
vreugde de blijde boodschap tegen. Zij wilden ook trossen plukken, de verwonderde
saters; zij wilden weten wat druiven waren, en wat het purperen genot, maar de
trossen waren allen òp en de nymfen gaven alleen hun het blanke genot. Ver was
Dionyzos gevlucht, getorst door Faun als in zege. En het blanke genot overal in het
woud wierp vlakken van blankheid neêr in de geheime duisternissen der eiken, op
het onverwachts wel eens door maanlicht beschenen. Dan bescheen de maan het
blanke genot en de onwetende hamadryaden,
verschrikt, zagen met groote oogen uit. Overal in den maannacht tintelden hare groote
oogen. Tot de maan wegbleekte, en het sidderende woud, al ontwaakt, afwachtte den
dageraad, perzikblozende aan de oostelijke poorten.
III.
- Zij zijn verspreid! zei Dionyzos, terwijl hij omzag, glimlachend, zijn viooloogen
nog allerzaligst vermoeid en half geloken onder de kwijning der oogleden: wakker
was hij juist geworden, zijn bronsblond omlokte hoofd op Fauns borst. Zij zijn allen
verspreid, de nymfen van Nyza, de voedsters van Dionyzos! O, hoe hebben zij het
nieuwe genot ingehaald, als een god en als een koning! Maar nu, waar zijn zij? Faun,
was het dan niet al een overwinning? Zijn zij als troepen, verspreid, die de trompetten
verzuimden samen te blazen? Of was het nog slechts een spel, en zal de strijd des te
razender wezen? Wie weet, wie weet: de toekomst is in Zeus' handen! Zeus, ik wacht
nu mijn toekomst! Faun, word wakker! Wat slaapt hij, en wat is hij mooi! Hij is geen
god en geen mensch, maar hij is het goddelijke van de aarde, en daarom zeker is hij
zoo mooi! Zoo als een
boom is, zoo als een bloem is, zoo als is rots en aarde, zoo is Faun, en hij is als hun
aller bezieling. Zoo als is wolk en water, zoo is Faun, en hij is als god van water en
materie van wolk! Zoo is hij peinzende vreugde en lachende ernst, zoo is hij kalmte
en lust, en zoo is zijn wezen van god en van mensch en vooral van die natuur der
aarde, die groeit en bloeit, blij om zichzelve... O, lieflijke aarde, o weelde-natuur,
hoe ben ik blij, dat ik vàn je ben! Dat ik niet ben alleen god, maar ook mensch! Dat
ik ben halfgod, en halfmensch! Dat ik voel hemel en aarde beiden! Dat ik niet heb
den trots der goden, en wel der menschen ziele-onbewustheid! Dat ik niet weet mijn
lot, maar wèl weet, dat het van heerlijke goddelijkheid zijn zal! Faun, word wakker!
Het woud dezen nacht heeft niet geslapen, als wij beiden, en verwonderd kijkt het
al lang met duizende oogen uit: Faun, word wakker! Nu voel ik na druivenacht mij
of ik herboren ware! O roode dauw, o roode dauw, onder je sprenkeling ben ik een
plant, en zal ik iederen morgen mijn nieuwe bloemen ontluiken! Faun, word wakker.
- Ik ontwaak, ik ontwaak, Dionyzos... Wat zing je van rooden dauw...
- Ik voel mij na druivenacht...
- Ik? Of ik herboren ware!
- Zoo voel ik ook mij, o Faun. En ik zong: o roode dauw, o roode dauw...
- Onder je sprenkeling ben ik een plant!
- Als ik, o Faun! En iederen morgen...
- Zal ik mijn nieuwe bloemen ontluiken!
- Zoo zijn wij samen na druivenacht! Maar waar zijn de nymfen van Nyza...
- Laat ze dwalen door het morgenwoud... Zij zullen, na de sprenkeling van rooden
dauw...
- Hare nieuwe bloemen ontluiken! Iederen dageraad nieuw leven! Nieuwe jeugd
iederen dageraad! Dàt Faun, zullen wij ontvangen, als ons iederendaagsche erfdeel!
En
IKzal het deelen met héel de wereld! O, de zalige menschen - en erzijn vòlkeren
van menschen - in verre, verre morgenlanden... o zij weten niet de vreugde, die hen
wacht! Iederen dageraad zullen zij nieuwe jeugd ontvangen, en nieuw leven, de zalige
menschen! Zoo als wij, zoo als wij! O, de zalige vreugde uit te persen als rooden
dauw over heel de menschenwereld! Ik zal zijn, roosvingerige Eos, als je mededinger:
nieuwe dageraad ik, zal ik morgenrood in droppelen, in droppelen van most sprenkelen
over alle landen, en alle steden, en de menschen zullen de vreugde zwelgen. O, zoo
mijn wingerd woekerde langs den azuren koepel des hemels, en o, zoo ik de trossen
perste over heel de wereld, heel de wereld! Purper zoû de vreugde dan regenen van
Dionyzos' druivehemel over heel de wereld, in stràlen. Ik zoû de wereld in de vreugde
verdrinken! Het zouden meren van vreugde zijn, het zouden zeeën van vreugde zijn,
omschakeld door bergen van wingerd!
- Hoor... hoor Dionyzos... Er schallen de fluitjes.
- Ik hoor ze, ik hoor ze... Waar schallen ze?
- Overal, overal... overal op de gunstige plekken schallen de verlangende fluitjes
van Pan, dat je komt, o Dionyzos! Nu maken wij ons op... nu gaan wij naar de zandige
plek, nu plukken wij van den wonderwingerd, die breed rankte in een enkelen morgen,
wijnstok na wijnstok, zware tak na zware tak, en nu planten wij de van sap zware
stokken op alle plekken, waar ons roepen de schelle Pansfluitjes! Kom, Dionyzos,
kom!
- Kom, Faun, kom...
- Ik tors je op mijn schouder, mijn god en mijn koning...
- De hadmadryaden zien uit!
- Haar stoorde ons feest dezen nacht. Zij verlangden, o hoe verlangden zijn onze
lachende jacht door het verwonderd ontwaakte woud te volgen, maar zij waren te
schuchter en bleven schuilen tusschen de looveren, waardoor zij oogden met oogen
groot en verlangend... Hamadryaden, hoe lang zal duren je schuchterheid? Zal ze
nog duren dezen nacht? Zal ze nog duren den nacht van morgen? Ha-ha, hamadryaden,
hoe lang zal ze nog duren? Wie van je volgt er het eerst het nieuwe gebod van
Dionyzos, den koning van den vreugdewingerd, en den koning van alle vreugde? O,
hoor Dionyzos, hoe de fluitjes je roepen, overal, overal... Dat murmelt eerst met
voorslagjes, als vogeltje, dat antwoordt op vogeltje... en dan klimmen de smachtende
toonen hooger en hooger op, trilleren lang in de hoogte als boven de looveren uit,
en vallen dan neêr, en vallen dan neêr, fonteinen op, watervallen weêr neêr, en niet
zingen zij dan: kom Dionyzos, hier breidt zich een gunstige plek, zandige grond en
steenige wand. Kom, Dionyzos, hier!
- Hier opent zich, Faun, in den jongen gloed van den nieuwen morgen, de
allergunstigste plek, die het eerst mijn wijnstok ontving, maar zie, wat gebeurde hier
In document
Louis Couperus, Dionyzos · dbnl
(pagina 56-63)