zege! Kijk eens, zachte broeder en zuster teêr, kijk eens:... dit zijn druiven! Dit is
een tros van druiven! Die heb je nog nooit gezien? Mooi zijn ze, niet waar, Dionyzos'
purperen vruchten! Proef ze eens... Neem den tros in je handen beide... Druk den
tros eens aan je lippen... Zoen eens den tros... heel zacht... Kijk, het waas is er afgekust
door je lippen nu, en heviger purpert het ooft... Pluk nu eens een kraal van den tros
af... Zoo, voorzichtig... druk de kraal uit tusschen de lippen, aan het verhemelte...
Hermafroditos... glimlach je? Is dat zoet? Nu weêr een kraal... Schaal heb ik niet op
dit oogenblik, maar houd als schaal je handen te zamen eens... dicht de vingers
geperst... Nu zal ik uitdrukken den tros in je handen... Zie, het heerlijke druivenbloed...
Drink nu, Hermafroditos... Dit is het nieuw genot... En drink je het, Hermafroditos,
dan zal je overal zien in de wereld, die Dionyzos verwint, het nieuwe genot overstràlen
de somberheid en den weemoed ook... den weemoed òok, Hermafroditos... Broeder,
word je bewust! Zuster,
word je bewust! Wees blij om het dubbele leven! Jubel... O, laat mij je niet
verschrikken! Ik wil niet dan voorzichtige woorden zeggen, om je niet te veel
verschrikken te doen, schuwe Hermafroditos... Maar ginds zijn niet voorzichtig mijn
saters, en mijn menaden zijn wel eens razend van vreugde, maar lachen, o zal je
zeker, om Silenos; hij is mijn meester, wijsgeer is hij, en een ezel berijdt hij, gewillig
en wit, met ooren lang en bewegelijk, op wiens hals neêrplooit zijn dikke maag, en
achter hem rijden, op ezels, Silenen als hij, knikkebollend en dik, en àllen, vol
wijsbegeerte en vol zoete druifs, en als je hen ziet, o schuwe knaap, lach je zeker,
lach je zeker... Dan moet je heel spoedig fluit leeren spelen, en de Panskindertjes
zullen je leeren: zij spelen fluit al van zelve, dat gaat op en neêr, als stroomend water.
Hoor je ze?... Dat zijn de Pansfluitjes... Faun heeft mij aangekondigd... Wijk nu niet
van mijn zijde, Hermafroditos, opdat je, zoo schuw, niet verschrikke, en ik,
zachtjes-aan, je de vreugde leere... Blijf hier staan, en zie toe:... kijk, zij dansen om
het gouden mengvat! Zij roepen mij uit, eere, en eere Hefaistos kunstig! Zie, dat is
niets dan vroolijkheid. Daar zijn mijn brave faunen! Daar zijn mijn
dolle saters! O Hermafroditos, ook veel sterfelijken zijn gast mij en volgeling en
medestrijder voor de vreugde... en jij bent een godekind, glanzend! en gast, volgeling
en medestrijder zal je zijn in Dionyzos' vreugde... Kom nu nader, en wees niet bang!
Menade, kom hier, maar wees niet zoo ruw als een wilde tijgerkat, want dit is schuwe
dochter-en-zoon van allerglanzendste goden, en je mag niet zijn teêre ziel
verschrikken... Breng een mooi gespikkeld vel van lynx... zoo, en knoop het om
Hermafroditos... zoo... over schaamte en boezem, opdat hij zich wenne aan vreugde,
en vrij zijn handen hebbe om te plukken en te persen druiven... Geef nu een rank,
menade, en krans mijn gast het hoofd... Hang hem aan de slapen twee trossen... O,
wat is hij heerlijk, mijn gast, van schoonheid en van ontwakende vreugde... Meng
je nu in de vreugde... Nog niet, o schuwe gast? Blijf je aan Dionyzos' zijde? Goed...
lieve gast... o, blijf dan nog... en, hier, laat met een zoen Dionyzos je op het teederst
liefhebben op oogen, op wangen, op lippen... Maar nu, ga... Ga, tusschen de vreugde...
Eenzaam zal je er niet zijn... Dionyzos' geest is overal bij je... Nymfen van Nyza,
blijde, neemt in je midden mijn gast... Leert hem den dans... Geeft
hem den thyrs... Weest hem lief en zacht, en menaden, en saters, bedenkt, o bedenkt,
dat hij àltijd is droevig en eenzaam in weemoed geweest in zwarte cypressenschaduw
en dat de vreugde hem nog zoo nieuw is. Leert hem de vreugde zacht aan. Faunen,
houdt om hem de maat... Geen onmaat nog om mijn gast... Zingt lieflijk en danst
blijmoedig... Zegt hem niet te vreezen de brullende panthers... Niet te vreezen
menaden en saters... Niet te vreezen de vreugde... Weldra vreest hij de vreugde niet,
en zal hij onmatig kunnen zijn met Dionyzos' eigen goddelijke onmatigheid... Evoë,
Evoë, dan!
VIII.
In den stormnacht ging de thiazos over het gebergte, eindelooze legertros, op
overwinning uit van verdere oorden. Ontelbaar thyrsengewemel in de bliksems en
stortregens, die ruischend zwierden uit wolkdichten nacht, piekde over de bergkammen
op, en bewoog zich tegen de drijvende luchten. In razende juichingen ijlden het
voorst, verschrikkelijk, menaden, in fladderende ranken en beestenvellen, en zij
stortten zich op wild of schuw dier, panther of ree, en verscheurden ze beiden, in
oogwenk. De flambouwen der saters smeerden een langen walmenden brand door
den regen heen, sissende uitgedoofd en telkens weêr ontstoken. Dicht in tijgerhuiden
omhuifd volgden nymfen, angstiger, en dronken ter bemoediging de schaal telkens
uit. Want het was of éen lange wingerdrank, van trossen zwaar, meêging, meêreisde,
zich bewoog: festoen, meêgedragen, van menade tot
sater en nymf, en allen omrankend, onbreekbaar. Tal van Panszoontjes en
druivekindertjes torsten Hefaistos' goudene mengvat, en scheef, danste de groote
vonk voort op de flitsende bliksems. De faunen op panthers volgden, de lange
enkelfluiten bespelende, of de breede fluiten van riet, kort en lang. Opgewonden van
de nieuwe vreugde mengden zich tusschen allen de zoo vele stervelingen en torsten
mede den druiverank, reuzig. Tusschen fakkels blonken wit de ezels der Silenen,
Silenos vóor aan hun stoet en voor den regen beschutten breede hoeden hun hoofden
eerwaardig en knikkebollend, terwijl over de halzen der beesten neêrplooiden hun
vette magen. Kwinkslag had Silenos altijd, thans omdat Zeus niet genadiger was zijn
lievelingszoon Dionyzos en den storm had ontketend tijdens zijn reize.
- Maar nooit zoû Zeus des nachts meer mogen stormen, zoo hij zijn lievelingszoon
Dionyzos altijd blij reisweder gunde, want Dionyzos reist ìederen nacht, onvermoeid
en onmatig voort! O, grijze lotgenooten, zoo wij den jeugdigen god niet dienden met
raad en al wat wij gaarden aan wijsheid, als nijvere bijen honig, hoe zoû Dionyzos
de wereld verwinnen! Veroveren wij niet de wereld voor hem, met onze
leidende gedachte en raad - hoe vaak ook in wind geslagen? O, zoo wij, op onze
ezels blank, niet bleven rondom Dionyzos! Nooit zoû hij de wereld veroveren! Zwaar
is de taak ons opgelegd, o waardige gezellen Silenos', en ik beken, als het nieuwe
genot mij niet telkens kracht door mijn oude merg deed vlammen, ware ik bezweken
alreê, in zoo rustelooze voortbeweging en strijd. O, waardige metgezellen, laten wij
rijdende, - want nòg voorzichtig stappen onze ezels - persen den tros in de schaal,
en biede de een de schaal aan den ander. Eere zij Dionyzos, die de nieuwe vreugde
verwekte, maar eere ook ònze wijsheid en matigheid. Wijs ben ik altijd, en matig
poog ik altijd te zijn... Gezellen, gedenkt je haren grijs, en weest nooit onmatiger
dan is Silenos... Ho-ho... witte langoor, struikel niet, en laat niet Silenos glijden op
het donkere pad in plassen van regen... Zoek voorzichtig waar den hoef je zal zetten...
Ho-ho, witte langoor... wat slinger je van rechts naar links en van links naar rechts...
als of je te veel hebt gesnoept van druiven, en Dionyzos' vreugde te machtig je wordt...
Ho-ho, ho-ho, zie ik goed of slingeren àlle gezellen Silenos' van rechts naar links en
van links naar rechts op hun druivebeschonkene ezels...
Ik ransel den mijne met mijn agavesteel! Dat zàl hem leeren niet waardig te zijn, als
In document
Louis Couperus, Dionyzos · dbnl
(pagina 147-154)