• No results found

Hij hief den drinkschaal zich aan de lippen. Hij dronk

In document Louis Couperus, Dionyzos · dbnl (pagina 51-56)

- Wat is dat? vroeg hij. Dionyzos, zeg mij, wat is dit? Is het vuur gesmolten, of

drinkbare robijn? Is het bloed van den stervenden zonnedag, geschept aan de kim,

vóór het zich mengde met de ziltheid van Thetis... Wat is het, Dionyzos? Het vloeit

me als een vlam door mijn oude leden, en het rilt me als een vlam door mijn oude

merg... Dionyzos, dit is een nieuw genot!

- En ik zal het geven aan heél de wereld, Silenos!

- Aan heel de wereld dit heerlijk genot! O Dionyzos, waarom aan heel de wereld?

Waarom het nieuw genot niet veilig te houden tusschen Nyza's bergen besloten?

- Omdat ik, door het blijde genot te geven, heel de wereld zal overwinnen, Silenos!

Omdat ik niet houden wil eigenzuchtig het blijde genot in zoo engen cirkel. Omdat

Zeus, mijn machtige vader, mij het blijde genot niet gaf voor mijzelven en jou alleen!

Voor héel de wereld, Silenos! O, Zeus is goed en ontfermend! Hij weet, dat groot

leed kan der menschen deel zijn, maar hij wil ze door mij nu blijde vreugde ook

geven. Onder al zijne kinderen koos hij mij uit, en god schiep hij mij van de vreugde.

O, de vreugde heeft mijn aderen doorvloeid als een blijder en stroomender bloed!

De vreugde voelde ik van mijne geboorte af, heilig bewustzijn, dat mij lachend

doorgloeide, toen Zeus mij redde uit zijn eigen gloed, waarin mijn moeder Semele

verblaakte! Zij verbrandde in het geflits van zijn bliksems: het paleis van Kadmos

van Thebe, toen hij naderde, toen hij naderde, daverend en donderend, aardbeefde

en zijn flitsen schoten schel tusschen alle de zuilen door, en de zuilen vergruizelden

in hel geknetter der schichten, en

éen helle brand ging op, en mijn moeder, o mijn moeder, zij ook, zij ging op in éen

hellen brand... zij breidde open de armen... zij omhelsde Zeus voor de laatste maal...

het was de god der hemelen, dien zij in haar armen borg en die zij in haar opperste

hijgend geluk ontving in de weelde van haar trillenden schoot... en onder zijn

brandende zoenen smolt zij weg als ware zij van blonde was een wezen geweest, en

niet meer. Zij smolt weg van opperste weelde: denk je, dat zij klaagde, toen zij smolt?

Neen, hare kreten waren kreten van vreugde, kreten van brandende blijdschap, éen

gil van blakende wellust en terwijl zij verging in Zeus' liefde, baarde zij mij, en ik

erfde geheel hare vreugde. O, ik erfde geheel hare vreugde! In den fellen brand van

het paleis van Kadmos, haar rampzaligen en blijden vader... in den fellen brand nam

Zeus mij, zijn kind, in zijn goudene handen, nog trillend van den gulzigen greep

zijner liefde, en hij drukte mij, zijn liefdekind, aan zijn borst, en opdat Hera mij niet

zoû vinden, borg hij mij in zijn dij. Toen, o nymfen, daalde hij neêr te Nyza... Hera

verbood hij te komen deze bergen over en over deze zee, en hier, o nymfen, als ware

hij een zorgzame moeder geweest, baarde hij mij uit zijn dij,

volle tweede-geboorten van zijn liefdekind en zijn vreugdekind en gaf Hermes mij

aan je zorgen over... Hier leefde ik de vreugde van mijn kinderjeugd! Hier groeide

ik de god der vreugde... Ik ben de vreugde! De Muzen leerden mij het heilige rythme,

en ik was vreugde en rythme te zamen. Ik zong, ik danste in haar midden! Ik was de

vreugde, altìjd! O nymfen, o jeugdige pleegmoeders, je waart om mij heen de vreugde!

Silenos, zelfs je wijsheid wist niet te schaduwen over mijn vreugde! Maar de vreugde

zingt en danst niet het eeuwige godenleven tusschen de veilige bergen van Nyza.

Muzen, breeder dein ik uw rythme uit, tot het zwelle als het rythme der zee! Muzen,

nu ik leerde de maat, zal ik mateloos kunnen zijn, en mateloos zal zijn mijn purperen

vreugde! Ik, nymfen,

IK

ben de purperen vreugde! Ik ben de purperen maatlooze

vreugde! Nymfen, o jeugdige pleegmoeders, verdeelt de trossen onder je allen...

Deelt ze met haar, Silenos! Wat gulzig hoû je ze voor jou; Silenos, deel ze, deel ze

met haar! Zie, in den zilveren nacht, ligt de zee tusschen de bergen, niet anders dan

een meer, en de bergen, klaar tegen den hemel klaar, schakelen niet anders dan de

strofen van een zuivere ode, en de zee ruischt maar even

van rythme. Maar buiten de bergen, en om de bergen, om de kapen der bergen heen,

is wijd de zee als een godeleven, is mateloos haar rythme, in vrije bandeloosheid

golvende, in deinende eb en rijzenden vloed, breed en vol, stroomend over de stranden,

stormende tot aan de wolken... Storm, o storm van vreugde,

IK

, ik zal de storm van

vreugde zijn! Ik zal stroomen over de landen, en ik zal stormen de hemelen binnen.

Menschen, goden, verwacht, maar vreest ze niet, mijn mateloosheid! Ken ik het

heilige rythme niet, zoo dat mijn mateloosheid niet anders zal blijken dan rythme,

maar grenzeloos wijd gestrekt. Niet als de strofen der ode, maar als de trilling der

lucht en der sferen...! Nymfen, nu perst de trossen in schalen uit, zoete pleegmoeders,

drinkt het genot voor de allereerste maal, en over de anemonen, daar waar de Muzen

mij leerden de plechtige dansrei... danst, o pleegmoeders, danst, in de nieuwsgierige

stralen der helderende maan, die haar bad van licht over ons uitvloeit. Evoë, Evoë,

danst! Houdt u de handen: dans moediger! Ino, Neïra, danst! Dans, Ione, dans! Neemt

tusschen je allen Silenos, opdat hij danse, opdat hij danse... Zie, ik dans met je, in je

midden en Ampelos schalt zijn

blijde wijze, en de Panszoontjes schallen de hunne, en het zijn als murmelbeekjes,

die vlieten een beek in! Faun, trappel de steeds snellere voeten; zie, zoo; zie, zoo

trappel ik het zilveren maanlicht neêr op het mos, of ware het ijlte van glas, die ik

breek! Zie, zoo; zie, zoo!

En de voedsters van Dionyzos dansten, Silenos danste en danste Faun, en dansten

In document Louis Couperus, Dionyzos · dbnl (pagina 51-56)