ter vreugde verzamelen ziet, vluchten wij de zwoelte van het nu middagstovende
woud, in de koelere schaduwen van Nyza, en vlijt je allen, ijverige arbeiders, daar
neêr op de mossige bedden, die woekeren onder donkere steeneiken! Rust uit, sluimert,
en hebt vroolijke droomen!
Faun ijlde met Dionyzos heen, Nyza te gemoet, en hem achterna ijlden, krioelende,
de saters, de wilde beesten aan lianen stevig in toom, de faunen op tijgers gezeten,
de Panskindertjes op wilde katten, de blanke nymfen, niet schuchter meer...
aangroeiende, - groeiende menigte, die maakte een daveren door het woud. Nu
naderde Dionyzos Nyza. Onder de zwarte steeneiken was de schaduw maar even
zoel en zonneloos bijna koel gehouden. Maar tusschen de donkere looveren, verder
weg, glinsterde, als een gouden meer, de zee, en verparelden de bergen in van licht
verklaarde ommelijnen, als een etherische muur, rings-om-rond. Daar onverwolkte
zich de onmetelijke lucht, in de hoogte zoo diep als een blauw en onpeilbaar geheim.
De Faun zette Dionyzos af.
- Ben je moê, o Faun?
- Nooit Dionyzos, ben ik moê, je te dragen door woud en door wereld!
- O, ik ben moê, ik ben moê, o Faun, getorst als je me hebt zoo ver en zoo wijd
overal heen, waar saters wijnstokken plantten! Wat hebben zij er vele geplant! Wij
zagen ze alle, wij zagen ze alle: wij veronachtzaamden er niet éen. O, ik ben moê,
ik ben moê, en sluimeren zal ik spoedig... Maar wie ligt daar al te ronken, dik en vet
en vadzig, tegen een boomstam aan? Voorwaar, het is Silenos! En wie sluimert er
met een gehoornd kopje dwars over zijn dikke maag! Voorwaar, een Panszoontje,
het fluitje nog in de hand. Wakker, wakker, Silenos! - en Dionyzos, met den voet,
stootte Silenos aan, - wakker, wakker, Pansjongen! Wat slapen jullie al, en wrijven
jullie de oogen nu uit, na onverdiende, te vroege slaap, of misschien wel
gat-in-den-morgen! Heb je een wijnstok, Silenos, geplant? En jij, luie Pansjongen,
wat snurk je op Silenos' maag in plaats van schel te fluiten je fluitje? Kom, sta je op,
op je pootjes!
- O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pansjongentje bang, en hij begon
heel hard
te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen... den heelen morgen - nauwelijks was je
weg - heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot ik geen speeksel meer had, tot mijn
lippen waren als droge schilletjes, en mijn wangen mij schenen te barsten... en
niemand, niemand kwam! Kijk Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige
plek, een héel gunstige plek, zoo open in Helios' stralen, zoo breed vlak van karteligen
rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde, die, losgewoeld, aroom
doet zóo prettig in je neusgaten kriebelen, dat je er van fniest, apetjie! en gefloten
heb ik, gefloten, en niemand, niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te
planten! Je waart allemaal een anderen kant uit en Nyza, je eigen woningsoord, o
Dionyzos, heb je heelemaal vergeten...! Ach, wat heb ik gefloten, ach, ach, wat heb
ik gefloten! En niemand, niemand kwam! Toen Dionyzos, - o, wees niet boos, - was
ik zoó moe, dat ik neêrviel hier bij Silenos: wakker werd hij maar niet, uitslapen doet
hij zijn roes nog na gisteren nacht, - en omdat dik en zoo hoog zijn maag is, koos ik
die uit tot kussen -, en ik viel in slaap, Dionyzos! Ach, wat heb ik geblazen, en
niemand achtte mijn roep!
Toen lachte Dionyzos luid, en om hem schaterden allen, die waren aangekomen.
Toen lachte Dionyzos luid en hij nam het ruige boksventje in zijn blanke armen beide
en omhelsde het en zoende het op zijn al donkerdonzige wangentjes. En hij riep:
- O Pansmannetje, o grappig Pansmannetje, vergat Dionyzos de gunstige plek in
Nyza! En floot je een heelen morgen lang? O, Pansmannetje, o mijn eigen
Pansmannetje, o kleine Pan van Nyza, laat Dionyzos, ook al is hij van arbeid en zege
vermoeid, nu zèlve planten een mooien stok op de plek, die je hem wijst... Pak je
fluitje van den grond, zie zoo... en fluit nu je wijsje.. Hierheen? Daarheen...? Dionyzos
volgt je hier, nu daar... daar wijkt de schaduw, daàr is de plek...! Hier saters, geeft
mij een stok uitgezocht... Hier woelt Dionyzos de aarde los, hier plant hij zijn
heerlijken wijnstok! Tier omhoog, wingerd, welig!
En plots gebeurde het wonder. De wijnstok, zichtbaar, wies en rankte zoo snel,
dat hij geheel den rotswand op zandige plek, maar even buiten het steeneikenwoud,
overwoekerde met groote trossen. Den breeden rotswand langs woekerden zichtbaar
de trossen uit, en allen, die Dionyzos volgden, verbaasden zich om zoo
snelle weliging. Maar Dionyzos pakte het Panskindje op en riep:
- Ben je nu tevreden, ben je nu tevreden, o klein mannetje Pan?
En in Dionyzos' armen juichend, spartelde het als een bokje, de hoeven klepperend
tegen elkaâr. Maar Silenos was opgestaan, en hij schaamde zich zoo langen slaap,
wrijvende de oogen uit, terwijl òm hem dansten nymfen en saters, plagende.
- Wijnstokken heb je overal geplant? Op alle gunstige plekken? Een wijnstok hier
te Nyza geplant? Trossen druiven overal? Ach Dionyzos, wat zal dàt àlles onmatig
worden, en zonder wijsgeerige grens!
In document
Louis Couperus, Dionyzos · dbnl
(pagina 82-86)