• No results found

Vlakke figuren

In document Wiskunde voor 3 havo (pagina 28-46)

a

1 Elke vijfhoek kun je verdelen in drie driehoeken, dus de hoekensom ervan is 540. Elke hoek is daarom 540 /5 = 108.

b Begin met een zijde en zet daarop hoeken van 108af. Pas op de benen van die hoeken dezelfde lengte af als je eerste zijde was en ga zo door.

c Je vindt het middelpunt van die cirkel door de middelloodlijnen van twee zijden te tekenen. De mid-delloodlijnen van alle zijden gaan door één punt en dat is het middelpunt van de omgeschreven cirkel. a

2 Bekijk in de ?Uitleg? hoe je dat kunt doen. b Ja, ook die kun je in vijf driehoeken verdelen.

c Nee, dat hoeft niet. Je kunt heel goed een zevenhoek met alle zijden gelijk aan 2 cm tekenen, zonder dat alle hoeken gelijk zijn.

d Omdat het middelpunt van deze omgeschreven cirkel even ver van alle hoekpunten af moet liggen, ligt het op de middelloodlijnen van de zijden. Die snijden elkaar in het middelpunt van de omgeschreven cirkel.

a

3 Je kunt hem in vier driehoeken verdelen, dus de hoekensom is 4 ⋅ 180 = 720. Dus zijn alle hoeken 120.

b Dit kun je op dezelfde manier doen als in de ?Uitleg? wordt gedaan voor de regelmatige zevenhoek. Nu zijn alle hoeken 120.

c Teken twee (of meer) middelloodlijnen van de zijden en bepaal hun snijpunt. Dit is het middelpunt 𝑀 van de omgeschreven cirkel.

d Je kunt de regelmatige zeshoek verdelen in zes gelijkbenige driehoeken met hun tophoek in 𝑀. Die tophoeken zijn dan allemaal 360 /6 = 60. En dus zijn ook de basishoeken van de zes gelijkbenige driehoeken allemaal 60. Omdat alle hoeken gelijk zijn, zijn de zijden dat ook, dus het zijn gelijkzijdige driehoeken. Dus de straal van de omgeschreven cirkel is gelijk aan de lengte van een zijde.

a

4 Zo’n vierhoek heet een ruit. Je kunt hem nog niet tekenen, daarvoor moet je iets van de hoeken weten. b Ja, begin maar eens met Δ𝐴𝐵𝐶. Die ligt vast, want je weet ∠𝐴 = 60en de twee benen van die hoek zijn 4 cm. Daarmee ligt ook 𝐴𝐷 vast. En (omdat van de lengtes van alle zijden vast liggen) dus ligt ook Δ𝐵𝐶𝐷 vast.

c Nee, een regelmatige vierhoek is een vierkant. Alleen dan zijn alle zijden en alle hoeken gelijk. d Nee, van zo’n cirkel zou het middelpunt het midden van 𝐴𝐷 moeten zijn. En de punten 𝐴 en 𝐵 liggen

daar niet even ver vandaan. a

5 Stelling van Pythagoras: 𝐴𝐶2= 𝐴𝐵2+ 𝐵𝐶2.

Dit geeft 22= 12+ 𝐵𝐶2, zodat 𝐵𝐶2= 3 en 𝐵𝐶 = √3.

b Het middelpunt 𝑀 van deze cirkel is het snijpunt van de middelloodlijnen. 𝑀 is het midden van 𝐴𝐶, dus de straal van deze cirkel is 1 cm.

c Je kunt dit doen met behulp van gelijkvormigheid van (bijvoorbeeld) de driehoeken 𝐴𝐵𝐷 en 𝐴𝐶𝐵. Maar je kunt ook gebruik maken van het feit dat driehoek 𝐴𝐵𝐷 een halve gelijkzijdige driehoek is (de hoeken zijn ook 30, 60en 90). Omdat 𝐴𝐵 = 1 cm is 𝐴𝐷 =12 en 𝐵𝐷 =12√3.

a

6 Teken eerst de cirkel. Verdeel de cirkel in zes gelijke sectoren met een sectorhoek van 360 /6 = 60. b Van elk van die twaalf driehoeken is de oppervlakte 12⋅ 1 ⋅ √3 =12√3.

De regelmatige zeshoek heeft dus een oppervlakte van 12 ⋅12√3 = 6√3. a

7 Doen.

b Construeer het middelpunt van de omgeschreven cirkel. Bepaal het geschikte snijpunt met de cirkel waar punt 𝐷 op ligt.

c De kortste lengte van 𝐶𝐷 ontstaat als punt 𝐷 op lijnstuk 𝐴𝐶 ligt. (Dan is er sprake van een driehoek, net niet meer van een vierhoek.)

Nu kun je de lengte van 𝐴𝐶 uitrekenen met behulp van de stelling van Pythagoras: 𝐴𝐶 = √61. En dus moet 𝐶𝐷 > √61 − 4.

a

8 Begin met ∠𝐴 = 60, 𝐴𝐵 = 6 cm en 𝐴𝐷 = 4 cm. Teken vervolgens een lijn door 𝐷 en evenwijdig aan 𝐴𝐵 en cirkel vanuit punt 𝐵 het lijnstuk 𝐵𝐶 = 4 cm om. Het linker punt waar deze cirkel de lijn door 𝐷 en evenwijdig aan 𝐴𝐵 snijdt, is punt 𝐶. (Het rechter punt zou ook kunnen, maar dan is de vierhoek ook een parallellogram en dan is niet voldaan aan 𝐴𝐵 ≠ 𝐷𝐶.)

b Teken lijnstuk 𝐸𝐷 𝐵𝐶. Dan is driehoek 𝐴𝐸𝐷 gelijkzijdig met zijden van 4 cm. En dus is 𝐸𝐵 = 2 cm. Omdat 𝐸𝐵𝐶𝐷 een parallellogram is, is 𝐷𝐶 = 𝐸𝐵 = 2 cm.

c De hoogte is bijvoorbeeld lijnstuk 𝐹𝐶 dat loodrecht staat op 𝐴𝐵. Omdat driehoek 𝐴𝐸𝐷 gelijkzijdig is, is 𝐹 het midden van 𝐴𝐸. Dus 𝐴𝐹 = 2 cm.

Met behulp van de stelling van Pythagoras vind je 𝐶𝐹 = 2√3 cm.

De oppervlakte van het trapezium is 12⋅ 6 ⋅ 2√3 +12⋅ 2 ⋅ 2√3 = 8√3 cm2.

d De lengte van 𝐵𝐷 bereken je met behulp van de stelling van Pythagoras: 𝐵𝐷2= 42+ (2√3)2= 28. Dus 𝐵𝐷 = √28.

Nu zijn de driehoeken 𝐴𝐵𝑆 en 𝐶𝐷𝑆 gelijkvormig, want ze hebben drie gelijke hoeken (Z-hoeken en X-hoeken).

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > MEETKUNDE > VLAKKE MEETKUNDE

De vergrotingsfactor van driehoek 𝐴𝐵𝑆 naar driehoek 𝐶𝐷𝑆 is 2 /6 = 13. Neem 𝐵𝑆 = u�, dan is u� +13u� = √28 en dus u� =34√28.

a

9 Een twaalfhoek heeft een hoekensom van 10 ⋅ 180 = 1800, dus een regelmatige twaalfhoek heeft hoeken van 150.

b Je tekent eerst een zijde van de juiste lengte en zet daar aan weerszijden een hoek van 150op. De benen van die hoeken worden 2 cm en daarop zet je weer hoeken van 150, etc.

c Teken de middelloodlijnen van minstens twee zijden. Hun snijpunt is het middelpunt van de omge-schreven cirkel.

10 Teken in deze driehoek de drie deellijnen/hoogtelijnen/zwaartelijnen/middelloodlijnen. (Dat zijn drie lijnstukken, want in een gelijkzijdige driehoek is de deellijn van een hoek hetzelfde als de hoogtelijn vanuit dat hoekpunt en de zwaartelijn vanuit dat hoekpunt en de middelloodlijn van de overstaan-de zijoverstaan-de.) Omdat overstaan-de zwaartelijnen elkaar veroverstaan-delen in een verhouding van 2 : 1 en het snijpunt van deze lijnen het middelpunt van de ingeschreven cirkel is, is de straal ervan 13 deel van de lengte van elke deellijn/hoogtelijn/zwaartelijn/middelloodlijn. Die lengte kun je berekenen met de stelling van Pythagoras, bijvoorbeeld 𝐶𝐷 = 3√3. De straal van de ingeschreven cirkel is dus √3 cm.

11 Van een gelijkzijdige driehoek zijn alle hoeken 60. Verder is ∠𝑃𝐶𝐵 = ∠𝑃𝐷𝐴 = 30.

Omdat de driehoeken 𝑃𝐶𝐵 en 𝑃𝐷𝐴 gelijkbenig zijn, is ∠𝐵𝑃𝐶 = ∠𝐴𝑃𝐷 = (180 − 30) /2 = 75. En dus is ∠𝐴𝑃𝐵 = 360 − 60 − 2 ⋅ 75 = 150.

a

12 Nee, de hoeken kunnen nog variëren.

b Doen, begin met driehoek 𝐷𝐴𝐵, daarvan weet je twee zijden en hun ingesloten hoek. Vervolgens kun je de zijden 𝐵𝐶 en 𝐷𝐶 met de passer omcirkelen.

c 𝑆 is het snijpunt van beide diagonalen. De diagonalen staan (vanwege de symmetrie) loodrecht op elkaar. En driehoek 𝐷𝐴𝐵 is gelijkzijdig, dus 𝐷𝐵 = 6 cm. Hieruit volgt met behulp van de stelling van Pythagoras: 𝐴𝑆 = √62− 32= 3√3 en 𝑆𝐶 = √42− 32= √7.

𝐴𝐶 = 3√3 + √7.

d De vlieger heeft geen omgeschreven cirkel: de vier middelloodlijnen gaan niet door één punt.

13 De diagonalen van het vierkant hebben een lengte van 2√2 cm. De diameter van de kleine cirkel is daarom 2√2 − 2 cm. De straal is dus √2 − 1 cm.

14 Noem het middelpunt van de grote cirkel 𝑀1en dat van de kleinere cirkel 𝑀2. Nu is 𝑀1𝑀2= 2 + 3 = 5. Te berekenen (het vraagteken) is dan u�.

Met de stelling van Pythagoras vind je: u�2+ (3 − 2)2= 52

En dit levert op: u�2= 24 en dus u� = √24.

2.5 Vergrotingsfactoren

a

1 Met de stelling van Pythagoras bereken je de zijden. Bijvoorbeeld 𝐴𝐵 = √12+ 42= √17. De omtrek is dan √17 + √13 + √8.

De oppervlakte is (‘hokjes tellen’) 5 roosterhokjes.

b De omtrek is (gebruik de stelling van Pythagoras) 2√17 + 2√13 + 2√8. De oppervlakte is (‘hokjes tellen’) 20 roosterhokjes.

c De omtrek is 5√17 + 5√13 + 5√8. De oppervlakte is 125 roosterhokjes.

a

2 In de breedte gaan er vijf naast elkaar en in de lengte gaan er vijf boven elkaar. b 42= 16 keer zo groot. c 0,52= 0,25 d √9 = 3 a 3 De omtrek is 10 + 5 + 10 + 5 = 30 cm. De oppervlakte is 10 ⋅ 4 = 40 cm2.

b De omtrek wordt 0,2 keer zo groot, dus 0,2 ⋅ 30 = 6 cm.

De oppervlakte wordt 0,22= 0,04 keer zo groot, dus 0,04 ⋅ 40 = 1,6 cm2. a

4 In de figuur zie je dat 𝑆𝑇 𝑃𝑄 en dus is ∠𝑇𝑆𝑅 = ∠𝑃 en ∠𝑆𝑇𝑅 = ∠𝑄 (F-hoeken). Beide driehoeken hebben dus gelijke hoeken.

b Teken hoogtelijn 𝑅𝑀. Punt 𝑀 is dan het midden van 𝑃𝑄, dus 𝑃𝑀 = 4 cm. Met behulp van de stelling van Pythagoras vind je 𝑅𝑀 = √132− 42= √153.

c Doen.

a

5 In de figuur zie je dat ∠𝐵 = ∠𝐷 en verder is ∠𝐴𝐵𝐶 = ∠𝐷𝐵𝐸 (X-hoeken). Beide driehoeken hebben dus gelijke hoeken en zijn gelijkvormig.

b Van de gelijkbenige Δ𝐷𝐵𝐸 is de hoogte 𝐵𝑀 = √82− 22= √56 (waarin 𝑀 het midden van 𝐷𝐸 is). De oppervlakte van Δ𝐷𝐵𝐸 is12⋅ 4 ⋅ √56 = 2√56.

De oppervlakte van Δ𝐷𝐵𝐸 is (158)2⋅ 2√56 =22532√56.

De totale oppervlakte van beide driehoeken samen is 28932√56.

6 Ga na, dat Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝐷𝐴𝐶.

Verder is 𝐷𝐶 = √122− 102= 5.

De lengtevergrotingsfactor van Δ𝐷𝐴𝐶 naar Δ𝐴𝐵𝐶 is 12 /5 = 2,4 . De oppervlakte van Δ𝐷𝐴𝐶 is 12⋅ 5 ⋅ 10 = 25.

De oppervlakte van Δ𝐴𝐵𝐶 is dus 2,42⋅ 25 = 144. a

7 Omdat 240 /20 = 12 .

b Als de lengtevergrotingsfactor u� is, dan is de oppervlaktevergrotingsfactor u�2. En uit u�2= 12 volgt als enige positieve antwoord u� = √12.

c De oppervlaktevergrotingsfactor van A4 naar A3 is 2, de lengtevergrotingsfactor dus √2. Een blad A3 is daarom 420 mm bij 297 mm.

8 Ga na, dat Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝑄𝐵𝑃.

Verder is de oppervlaktevergrotingsfactor van Δ𝐴𝐵𝐶 naar Δ𝑄𝐵𝑃 gelijk aan 0,5. De lengtevergrotingsfactor van Δ𝐴𝐵𝐶 naar Δ𝑄𝐵𝑃 is daarom √0,5 =12√2. En daarom is 𝐵𝑃 = 12√2 ⋅ 𝐵𝐶.

Met de stelling van Pythagoras vind je 𝐵𝐶 = √52+ 102= √125, dus 𝐵𝑃 =12√2 ⋅ √125 = 12√250. En 𝐴𝑃 = 10 −12√250 cm.

a

9 ∠𝐴 = ∠𝐴 en ∠𝐴𝐷𝐸 = ∠𝐴𝐵𝐶 (F-hoeken).

De lengtevergrotingsfactor is129 = 0,75.

b Δ𝐷𝐹𝐸 ∼ Δ𝐶𝐹𝐵, want en ∠𝐸𝐷𝐶 = ∠𝐷𝐶𝐵 en ∠𝐷𝐸𝐵 = ∠𝐸𝐵𝐶 (Z-hoeken). Uit de gelijkvormigheid bij a volgt dat 𝐷𝐸 = 0,75 ⋅ 6 = 4,5.

De lengtevergrotingsfactor Δ𝐷𝐹𝐸 naar Δ𝐶𝐹𝐵 is dus ook 129 = 0,75. De bijbehorende oppervlaktever-grotingsfactor is (34)2=169 , dus de oppervlaktes verhouden zich als 9 : 16.

a

10 De lengtevergrotingsfactor is247, dus de hoogte van de vergroting is 247 ⋅ 10 ≈ 34,3 cm. b 247 ⋅ 15 = 4,375 cm.

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > MEETKUNDE > VLAKKE MEETKUNDE

c (247)2⋅ 6 ≈ 70,53 cm2. a

11 Omdat ∠𝐴 = ∠𝐹𝐸𝐶 is 𝐸𝐹 𝐴𝐵 en dus ∠𝐵 = ∠𝐸𝐹𝐶. Omdat ∠𝐷 = ∠𝐸𝐺𝐶 is 𝐸𝐺 𝐴𝐷 en dus ∠𝐷𝐴𝐶 = ∠𝐺𝐸𝐶. Van beide vierhoeken zijn de hoeken gelijk.

Maar je moet ook de zijden nagaan, die moeten een vaste vergrotingsfactor hebben. Dat volgt uit de gelijkvormigheid van de driehoeken 𝐴𝐵𝐶 en 𝐸𝐹𝐶 en de gelijkvormigheid van de driehoeken 𝐴𝐶𝐷 en 𝐸𝐶𝐺.

b De lengtevergrotingsfactor van vierhoek 𝐴𝐵𝐶𝐷 naar vierhoek 𝐸𝐹𝐶𝐺 is 0,5. Dus de oppervlaktevergro-tingsfactor is 0,25.

a

12 448 ⋅ 25 = 11200 cm, dus 112 m. b 11000 /252= 17,6 m2.

13 De oppervlaktevergrotingsfactor van ruit 𝐴𝐵𝐶𝐷 naar ruit 𝑃𝑄𝑅𝐷 is 34, dus de lengtevergrotingsfactor is √34.

Δ𝐴𝐵𝐶 is een gelijkzijdige driehoek met zijden van 6 cm. Het midden van 𝐴𝐶 is punt 𝑀 en met de stelling van Pythagoras kun je berekenen dat 𝐵𝑀 = 3√3. En dus is 𝐵𝐷 = 6√3 en 𝑄𝐷 = √34⋅ 6√3 = 9. Dus is 𝐵𝑄 = 6√3 − 9.

a

14 6 ⋅ 4 ⋅ 4 = 96 cm2. b 6 ⋅ 12 ⋅ 12 = 864 cm2. c 6 ⋅ 4u� ⋅ 4u� = 96u�2cm2. a

15 De mantel van de cilinder is een gebogen rechthoek. Die rechthoek heeft een lengte die gelijk is aan de omtrek van de grondcirkel. De oppervlakte ervan is dus 2𝜋 ⋅ 8 ⋅ 14 = 224𝜋 ≈ 704 cm2.

De bodem en het deksel zijn cirkels met een oppervlakte van 𝜋 ⋅ 82= 64𝜋 ≈ 201 cm2. De oppervlakte van het verfblik is dus ongeveer 1106 cm2.

b De oppervlakte wordt dan 4 keer zo groot, dus ongeveer 4424 cm2.

c Nee, de cilindermantel heeft wel een even grote oppervlakte, maar de bodem en het deksel niet, die worden 4 keer zo groot.

2.6 Totaalbeeld

1 Congruent zijn de vierhoeken 𝐴𝐵𝐶𝐷 en 𝑃𝑆𝑅𝑄. Door ‘hokjes tellen’ kun je nagaan dat de overeenkom-stige zijden en de overeenkomovereenkom-stige hoeken gelijk zijn.

Gelijkvormig zijn de vierhoeken 𝐴𝐵𝐶𝐷 en 𝑀𝑁𝐾𝐿. Door ‘hokjes tellen’ kun je nagaan dat de over-eenkomstige hoeken gelijk zijn en de overover-eenkomstige zijden met een vast vergrotingsfactor worden vermenigvuldigt. Die factor is 1,5 als je uitgaan van vierhoek 𝐴𝐵𝐶𝐷.

a

2 Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝐴𝐸𝐷 omdat ∠𝐵 = ∠𝐸 (Z-hoeken) en ∠𝐵𝐴𝐶 = ∠𝐸𝐴𝐷 (X-hoeken). b Zijde 𝐸𝐷.

Maak eventueel een verhoudingstabel van de overeenkomstige zijden. De vergrotingsfactor van Δ𝐴𝐵𝐶 naar Δ𝐴𝐸𝐷 is 0,4. Dus 𝐸𝐷 = 0,4 ⋅ 𝐵𝐶 = 0,4 ⋅ 9 = 3,6.

a

3 Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝐷𝐸𝐶 omdat ∠𝐴 = ∠𝐸𝐷𝐶 (gegeven) en ∠𝐶 = ∠𝐶 (gemeenschappelijke hoek). b Zijde 𝐸𝐶.

Maak eventueel een verhoudingstabel. De vergrotingsfactor van Δ𝐴𝐵𝐶 naar Δ𝐷𝐸𝐶 is 0,6. Neem 𝐸𝐶 = u�, dan is u� = 0,6(u� + 3), dus 𝐸𝐶 = u� = 4,5.

c Gebruik bijvoorbeeld Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝐵𝐷𝐶 en maak een verhoudingstabel van de overeenkomstige zijden. De vergrotingsfactor van Δ𝐴𝐵𝐶 naar Δ𝐵𝐷𝐶 is 1026, dus 𝐵𝐷 = 1026⋅ 𝐴𝐵 = 1026⋅ 24 = 12013 ≈ 9.23.

a

5 De hoekensom van zo’n negenhoek is 7 ⋅ 180 = 1260, dus elke hoek ervan is 140.

Begin met een zijde van 4 cm en zet daarop aan beide uiteinden een hoek van 108. Pas op de benen van die hoek 4 cm af en zet op de uiteinden weer opnieuw hoeken van 108af.

b Begin met een zijde van 4 cm en zet daarop aan beide uiteinden een hoek van 140. Pas op de benen van die hoek 4 cm af en zet op de uiteinden weer opnieuw hoeken van 140af, enz.

6 Δ𝐴𝐵𝐷 ∼ Δ𝐵𝐶𝐷 en de lengtevergrotingsfactor van Δ𝐴𝐵𝐷 naar Δ𝐵𝐶𝐷 is 1024=125 . De bijbehorende oppervlaktevergrotingsfactor is (125)2=14425.

a

7 Hoewel de overeenkomstige hoeken gelijk zijn, hoeven de overeenkomstige zijden nog niet in een verhoudingstabel te passen.

b Omdat je nu gelijkvormige driehoeken krijgt. Voor gelijkvormigheid van driehoeken is het immers genoeg dat de overeenkomstige hoeken gelijk zijn.

c Teken (in gedachten) de lijn evenwijdig 𝐴𝐶 en door 𝐹. Het snijpunt met 𝐴𝐷 noem je bijvoorbeeld 𝑃 en dat met 𝐵𝐸 is 𝑄: 𝑃𝑄 = 𝐴𝐵.

Nu is Δ𝑃𝐷𝐹 ∼ Δ𝑄𝐸𝐹 met vergrotingsfactor153 . Dus 2 =153 (𝑃𝑄 + 2) zodat 𝑃𝑄 = 8 en dus ook 𝐴𝐵 = 8. a

8 Met de stelling van Pythagoras vind je 𝐵𝐸 = 100.

Met behulp van gelijkvormigheid vind je 𝐵𝐻 = 4060⋅ 100 = 2003 . b Ga na, dat 𝐸𝐷 = 110 − 80 = 30 en 𝐴𝐹 = 40 en 𝐹𝐷 = 20.

Met de stelling van Pythagoras vind je 𝐴𝐸 = √4500 = 30√5. Met behulp van gelijkvormigheid vind je 𝐴𝐺 = 4060⋅ 30√5 = 80√5. 9 0,6010 ⋅ 0,30 + 1,65 = 6,65, dus ongeveer 6,7 m.

a

10 Uit Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝐵𝐷𝐶 want ∠𝐴 = ∠𝐷𝐵𝐶 en ∠𝐶 = ∠𝐶.

b Uit Δ𝐴𝐵𝐶 ∼ Δ𝐵𝐷𝐶 volgt 𝐵𝐷 = 56⋅ 10 = 253.

11 Δ𝐴𝐵𝐷 ∼ Δ𝐶𝐴𝐷. Stel 𝐴𝐷 = ℎ, dan volgt uit de verhoudingstabel3 =8en dus ℎ2= 24. Dit geeft ℎ = √24.

12 De regelmatige zeshoek bestaat uit zes gelijkzijdige driehoeken met zijden van 8 cm en een hoogte van 4√3 cm (gebruik de stelling van Pythagoras).

De oppervlakte van zo’n driehoek is 12⋅ 8 ⋅ 4√3 = 16√3.

De oppervlakte van de regelmatige zeshoek is daarom 6 ⋅ 16√3 = 96√3.

13 Het vloertje is gelijkvormig met het grondvlak van de piramide met een lengtevergrotingsfactor van

6

8 = 34. De bijbehorende oppervlaktevergrotingsfactor is (34)2 = 169 en dus is de oppervlakte van het houten vloertje 169 ⋅ 32= 8116= 5,0625 m2en dat is ongeveer 506 dm2.

a 14 Doen. b 0,65100 ⋅ 0,30 + 1,70 ≈ 47,9 m. a 15 Doen. b Eigen antwoord.

3

Vergelijkingen

3.1 Basishandelingen

a

1 De blauwe kaars brandt op in 6 uur en de gelige kaars in 8,5 uur. Het verschil is 2,5 uur.

b Noem het aantal branduren u�, dan moet 27 − 4,5u� = 17 − 2u�. Deze vergelijking kun je oplossen, bij-voorbeeld met behulp van grafieken. Je vindt in dit geval u� = 4.

Dus na 4 uur branden zijn beide vergelijkingen even lang. c 4,5 uur.

a

2 Beide grafieken lopen naar beneden als de tijd u� toeneemt. De grafiek van de groene kaars loopt het steilst naar beneden, dus die brandt het snelst op.

b Aan de coëfficiënt van u�.

d Het nulpunt van de groene grafiek is (4,0). Hierbij hoort vergelijking 30 − 7,5u� = 0. Ga na dat de vergelijking waar wordt als je u� = 4 invult.

e 1 uur. a

3 Je kunt deze waarden berekenen door u� = 1 in beide formules in te vullen. Je vindt voor de hoogte van de rode kaars 16 cm en voor die van de groene kaars 22,5 cm.

b 3 cm, de groene is dan het langst.

c Ongeveer op u� = 2,85. Ze zijn dan even lang.

d Door u� = 2,85 in te vullen. Het klopt dan niet precies omdat het exacte tijdstip ergens tussen 2,85 en 2,86 in ligt.

e Door inklemmen, of door de vergelijking exact op te lossen. a

4 Elke leerling betaalt hetzelfde bedrag per kopie. Dus de formule is u� = 0,10 als u� de kosten per kopie in euro zijn.

b Omdat de vaste kosten voor de maandelijkse huur van het apparaat moeten worden verdeeld over het aantal kopieën per maand en dat aantal kan variëren.

c Als u� = 1000 dan is u� = 0,212 cent. Als u� = 2000 dan is u� = 0,137 cent. Als u� = 3000 dan is u� = 0,112 cent. d u� = 0,06 +152u�

e Dat lukt niet met de applet. De applet is te onnauwkeurig om dit tot op de kopie te kunnen berekenen, bij een hele reeks van waarden komt is 0,15 uit.

a

5 In drie decimalen.

b Er zijn nog 19 antwoorden mogelijk, de waarden 1680, 1681, ..., 1698. a

6 Nog twee antwoorden.

b Bij 1689 kopieën zit je voor het eerst onder de 15 cent. (Gebruik eventueel de formule om beide mo-gelijkheden in te vullen.)

c Je zoekt je antwoord in een steeds kleiner wordend gebied van mogelijke waarden.

d Je maakt eerst een tabel van duizendtallen voor het aantal kopieën. Daarmee beslis je dat je verder zoekt tussen 1000 en 2000. Daartussen maak je een tabel met honderdtallen en je beslist dat je verder zoekt tussen 1900 en 2000. Dan een tabel met tientallen, enzovoorts.

a

7 Voor de school zijn de kosten per kopie 0,06 plus de maandelijkse kosten gedeeld door het aantal kopieën. Voor een leerling zijn de kosten per kopie 0,06 euro. Als deze bedragen gelijk zijn komt de school uit de kosten.

b Aan beide zijden (balansmethode) 0,06 aftrekken.

c Door te vergelijken met 62 = 3 geeft 2 =63. Dat heet analogierekenen. d Ja, vanaf 1689 kopieën per maand.

a

8 u� = 0,05600 = 1200

b Eerst maak je hiervan (balansmethode) 40u� = 3 en dan (analogierekenen) u� = 403 . c Eerst (analogierekenen) 200 − u� = 20 ⋅ 0,4 = 8 en vervolgens u� = 192.

d Eerst (analogierekenen) 200 − u� =0,420 = 50 en dus u� = 150. a

9 𝐾 = 30 + 0,11u� b 𝐾 = 25 + 0,13u�

c 30 + 0,11u� = 25 + 0,13u� oplossen, bijvoorbeeld met behulp van grafieken en tabellen. Je vindt u� = 250. E-mobile is duurder bij minder dan 250 belminuten en Tele3 is juist duurder bij meer dan 250

belmi-WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > VERGELIJKINGEN

nuten.

d Eigen antwoord. a

10 Gebruik grafieken en tabellen. Je vindt u� ≈ 1,63.

b Analogierekenen werkt nu goed: 2u� + 1 = 750300= 2,5 en dus is u� = 0,75. c Gebruik grafieken en tabellen. Je vindt u� ≈ 3,58.

d Dit gaat ook door slim rekenen:1u� = 1,5 en dus u� =1,51 =23. 11 Bij b en d.

a

12 Neem u� voor het aantal kopiën per maand en bijvoorbeeld 𝐾 voor de totale kosten per maand. Je vindt dan 180+0,065a=0,10a.

b Ja, zijn inkomsten zijn dan 600 en de kosten 570 euro. Maar waarschijnlijk komt hij al bij een kleiner aantal kopieën uit de kosten.

c Ja, je vindt u� ≈ 5143.

13 Dit kun je met een vergelijking oplossen: 16u� +605 =1460 als u� de snelheid in km/uur is. Dit geeft: 16u� =609 = 0,15 en dus u� = 0,1516 ≈ 107 km/uur.

a

14 In 1999 waren er ongeveer 6 mld mensen en in 2011 ongeveer 7 mld. Als de groei van 1,3% per jaar klopt, dan moet 6 ⋅ 1.01312≈ 7 en dat klopt wel ongeveer.

b 7 ⋅ 1,0133,5≈ 7,3 mld, dus dat gaat bij lange na niet lukken.

c Om te weten op welk moment de 10 mld wordt bereikt moet je oplossen: 7⋅1.013u�= 10. Met inklemmen vind je u� ≈ 27,6 jaar en dat zou je dus best kunnen meemaken.

d Om te beginnen weet niemand precies hoeveel mensen er op Aarde wonen (in veel gebieden zijn gebrek-kige bevolkingsgegevens voor handen). En ten tweede is het erg onzeker of de groei zo zal doorgaan (er moeten dan voldoende bestaansmiddelen voorhanden zijn).

3.2 Terugrekenen

a

1 Het begingetal is altijd 1 minder dan het eindresultaat. b Noem het begingetal u�.

Je medeleerling maakt daarvan:

u� → 2u� → 2u� + 6 → 6u� + 18 → 6u� + 6 → u� + 1. a

2 Zie figuur.

b u� = (11 − 5) /2 = 3 .

c Je vindt door terugrekenen: u� = 11 /2 − 5 = 0,5 . a

3 Omdat vermenigvuldigen voor optellen gaat. b 3(u� + 5) = 20 met oplossing u� = 20 /3 − 5 = 123.

c Omdat hier de variabele u� aan beide zijden van het antwoord voorkomt.

d Een rekenschema maken heeft alleen zin als je op de variabele achtereenvolgens bewerkingen met getallen uitvoert, want alleen dan kun je terugrekenen. Bij deze vergelijking moet je de variabele twee keer invoeren.

a

b Haakjes uitwerken geeft 2u� − 10 + 3 = 16 en dus 2u� − 7 = 16. De oplossing wordt in dit geval u� = (16 + 7) /2 = 11,5 . a 5 u� →←←→ −1 ... →←←←←→ (...)2 ... →←←←←→ ×0,5 8

b Dat doe je door worteltrekken. En je krijgt twee mogelijke antwoorden.

c Maak een terugrekenschema. Je vindt u� = √8 /0.5 + 1 = 5 en/of u� = −√8 /0.5 + 1 = −3. a 6 u� →←←→ ...2 ... →←←→ ×3 ... →←←→ +2 17

b De laatste twee stappen zijn verwisseld. Het juiste terugrekenschema is: 17 →←←→ −2 ... →←←→ /3 ... →←←←→√... u� c u� = ±√17−23 = ±√5 a 7 u� →←←→ ...2 ... →←←→ +2 ... →←←→ ×3 15 b 15 →←←→ /3 ... →←←→ −2 ... →←←←→√... u� c u� = ±√173 − 2 = ±√3 a 8 u� →←←→ ...3 ... →←←←←→ ×0,5 ... →←←→ +2 8 b Terugrekenschema: 8 →←←→ −2 ... →←←←←→ /0,5 ... →←←←→ 3 √... u�. Oplossing: u� = 38 = 3 √12. a 9 u� →←←→ ×2 ... →←←→ −3 ... →←←←→√... 5 b Terugrekenschema: 5 →←←→... 2 ... →←←→+3 ... →←←→/2 u�. Oplossing: u� = 5+2 = 14. a 10 u� −2 −1 0 1 2 3 u� −8 −2,5 0 2,5 8 19,5

b Dat lijkt wel zo. Namelijk als u� = 2 komt er aan de linkerzijde van de vergelijking 8 uit en dat is hetzelfde als het getal aan de rechterzijde.

Je mag echter alleen concluderen dat u� = 2 een waarde van de oplossing is. Of dit de complete oplossing is weet je nog niet, misschien zijn er wel meer u�-waarden die voldoen.

a

11 u� = −35 + 3 = 2,4

b u� = ±√502 + 3 geeft u� = −2 en/of u� = 8. c u� = (−0,2−0,2+ 0,2) /−0,2 = −6

d u� = 331,252 + 5 = 7,5 a

12 u� = (24)2+ 2 = 2,25 b u� = (2+24 )2= 1

c Analogierekenen geeft: u�2− 1 = 2.

Hieruit volgt door terugrekenen: u� = ±√3. d u� = −1 en/of u� = −3

13 Ze vergeet dat er bij terugrekenen vanuit een kwadraat twee mogelijkheden zijn. Het tweede deel van de oplossing is u� = 6. Controleer dat ook dit antwoord klopt door het in de vergelijking in te vullen.

WISKUNDE EERSTE FASE HAVO/VWO > REKENEN EN ALGEBRA > VERGELIJKINGEN

a

14 Los op 371 − 4,9u�2= 0. Je vindt u� ≈ 8,70 seconden. b u� ≈ 85,27 m/s en dat is ongeveer 307,0 km/uur.

15 Als je de zijden van dit vierkantje u� noemt, geldt: 100 − u�2= 60. En dit geeft u� = √40 ≈ 6,3 cm. (De negatieve waarde in de oplossing van de vergelijking vervalt.)

Het vierkantje dat je uitknipt moet ongeveer 6,3 bij 6,3 cm zijn. a

16 10 meer dan het geheime getal. b u� = u� + 10

c Het getal is u� = u� − 10. a

17 Doen.

b Eigen antwoord.

18 Als je jarig bent in maand u� en op dag u�, dan gebeurt er dit:

u� → 5u� → 5u� + 6 → 20u� + 24 → 20u� + 25 → 100u� + 125 → 100u� + 125 + u� → 100u� + u�

Ben je bijvoorbeeld op 19 december jarig, dan komt er zo 1219 uit. De eerste twee cijfers geven de maand weer en de laatste twee de dag.

3.3 De balansmethode

a

1 Een balans is een apparaat om een gewicht te meten door twee schalen in evenwicht te brengen. Je legt het gewicht op de linker schaal en maakt evenwicht door op de rechter schaal voldoende standaard-gewichten te plaatsen. Door te kijken hoeveel standaardstandaard-gewichten er nodig zijn bepaal je het gewicht van dat voorwerp.

Een weegschaal hoeft niet over twee schaaltjes te beschikken, maar kan ook werken met een veer die wordt ingedrukt.

b Als je bij een vergelijking aan de linkerzijde en de rechterzijde van het isgelijkteken hetzelfde optelt, aftrekt dan blijft het evenwicht bewaard. Hetzelfde geldt voor links en rechts met hetzelfde (uitgezon-derd het getal 0) vermenigvuldigen of door hetzelfde delen.

2 Links ligt 2u� + 21 gram. Rechts ligt 6u� + 5 gram. Er geldt dus 2u� + 21 = 6u� + 5.

Dit los je op door aan beide zijden 2 blikjes weg te halen. Je krijgt 21 = 4u� + 5. Dan haal je een beide zijden 5 gram weg: 16 = 4u�. Dus u� = 16 /4 = 4 .

a

3 Op de rechter schaal.

b Je haalt links en rechts 5 gram weg. c Je haalt links en rechts 2u� gram weg. d Omdat 4 blikjes samen 16 gram wegen. 4 Zie afleiding:

6u� + 2 = u� + 12

beide zijden −2

6u� = u� + 12

beide zijden −u�

5u� = 12

beide zijden /4

a

5 Zie afleiding: 5u� + 6 = 3u� + 9

beide zijden −6

5u� = 3u� + 3

beide zijden −3u�

2u� = 3 beide zijden /2 u� = 3 /2 = 1,5 b Zie afleiding: 5u� + 6 = 8u� − 18 beide zijden −6 5u� = 8u� − −24

beide zijden −8u�

−3u� = −24 beide zijden /−3 u� = −24 /−3 = 8 c Zie afleiding: −2,5u� + 14 = 8u� − 19 beide zijden −14 −2,5u� = 8u� − −33

beide zijden −8u�

−5,5u� = −33 beide zijden /−3

In document Wiskunde voor 3 havo (pagina 28-46)