• No results found

De laatste vijftien, twintig jaar zijn de secties ‘Overzicht van de Zuidafrikaanse letterkunde’ en de bloemlezingen uit de Zuidafrikaanse literatuur stilzwijgend

In document Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl (pagina 194-199)

verdwenen. In geen enkele nieuwe druk van een schoolboek heb ik een

verantwoording daarvan kunnen vinden. Een gemiste kans, want juist een dergelijke

verantwoording betekent dat de schrijver/schrijfster positie kiest en de verantwoording

neemt voor de eerdere keuze van deze teksten. Zo'n positie-bepaling is even relevant

als positiebepaling ten tijde van nazi-Duitsland. Zuid-Afrika is een fascistisch land,

dat in vele opzichten aan nazi-Duitsland doet denken. Apartheid is geen anachronisme,

zoals sommige mensen denken, geen antiek overblijfsel uit een barbaars koloniaal

verleden. Vanaf het midden van de jaren dertig, parallel aan de opkomst van het

fascisme in Europa, werd het construeren van theorieën over apartheid en ‘verticale

rassenscheiding’ populair onder Zuidafrikaanse intellectuelen. De Suid-Afrikaanse

Bond vir Rassestudie (1935), de nazistische groeperingen binnen de Afrikaner Party

en het dagblad De Burger plaveiden de weg tot de vertaling van het concept

‘apartheid’ in een politiek programma. Apartheid werd het na de oorlog perfect

uitgedachte systeem, waarvan alle raderen in elkaar grijpen en dat de systematische

ontmenselijking van zwarte mensen tot doel heeft. Vorster, die tijdens de oorlog als

collaborateur in de gevangenis zat, had in 1948 alweer een politieke functie; in 1962

werd hij minister van Justititie en in 1966 minister-president (Davenport 1978:251-253

en 292-294; Serfontein 1979). Apartheid impliceert niet alleen onteigening van zwarte

arbeidskracht: het impliceert

ook een culturele genocide. Geen enkel van de bovengenoemde schoolboeken rept

daarover. Het onderwerp ‘Zuidafrikaanse letterkunde’ blijft kunstmatig beperkt: het

suggereert dat er alleen maar witte Afrikaners waren, gewikkeld in een dubbele strijd

tegen de Hollandse en het Engelse cultuurimperialisme. Tot op de dag van heden

houden witte Zuidafrikanen, ironisch genoeg, nog vast aan de mythe dat zij een

onderdrukt volk zijn dat zich na heldhaftige strijd heeft weten te bevrijden. De eigen

geschiedenis maakt hen blind voor de positie die zij zelf innemen ten opzichte van

anderen. Onderdrukking die leidt tot een blinde vlek in plaats van tot kritisch

bewustzijn.

Maar er waren in Zuid-Afrika niet alleen onderdrukte witte Afrikaners. Er waren

ook Khoikhoi, San, Nguni (waarbinnen de Xhosa's en de Zulu's weer verschillende

volkeren zijn), er waren Tswana, Sepedi en Sesotho, Swazi en Ndbele, Tsonga, Venda

en Kalanga. Er waren volkeren van Indische afkomst: Tamil, Gujerati, Urdu en

Telegu. Er waren de nakomelingen van de slaven die werden geïmporteerd uit

West-Afrika en nakomelingen van de contractarbeiders uit Indië en Indonesië, allen

met eigen talen en culturen. Zuid-Afrika is een land geweest met een enorme culturele

diversiteit en rijkdom. In al die verschillende talen bestonden orale literaturen, mythen,

volksverhalen, rituele religieuze teksten en liederen. Witten hebben deze literaire

culturen voor een groot deel vernietigd, door de mensen te vernietigen, door ze op

te drijven, hun land af te pakken, ze op te sluiten in ‘thuislanden’. Door zwarte

kinderen te dwingen wit-Afrikaans te leren op school. Onze schoolboeken beschrijven

een zeer selectief deel van de culturele situatie in Zuid-Afrika: wel de underdog-positie

van het Afrikaans ten opzichte van het Nederlands en het Engels, níet de

onderdrukkerspositie van die taal ten opzichte van de andere talen. Elke hint daarnaar

ontbreekt. Die praktijk heeft gediend als een uitgestrekte legitimatie van wit

Zuid-Afrika. Zuid-Afrika kwam in het klaslokaal ter sprake in positieve zin (cultuur,

humanisme, gedichten), nimmer in verband met de vraag welk aandeel de witte

cultuur heeft gehad in de destructie van de autochtone zwarte culturen.

Deze beschouwing staat nog los van de teksten zélf, die tot deze witte cultuur

behoren. Ik wil nu zo'n tekst voorleggen, met het doel een leeswijze te presenteren

waarbinnen politieke en

gische aspecten niet worden onderdrukt, maar worden betrokken in het lezen. Ik pleit

voor een ‘politiek lezen’ van in principe elke tekst, wat vervolgens weer consequenties

krijgt voor de nog altijd verdedigde ‘autonomie van het literaire werk’, maar daarover

straks. De tekst is van Dirk Opperman, naast Van Wyk Louw, Uys Krige, en Elisabeth

Eybers een van de bekendste moderne wit-Zuidafrikaanse dichters.

Boer

Hy stap van soggens vroeg agter vier osse

en die ploeg, om aarde, son en wind

en reën in mielies te verbind; in ryke saad waaruit

fabriek en stad en nasie spruit.

Dirk Opperman, uit Heilige Beeste, 1945 geciteerd uit De Raaf/Griss 1960:701.

Een boer, die van 's morgens vroeg af achter vier ossen en de ploeg stapt. Het beeld

is pastoraal en positief. Er zijn diverse literaire stereotiepen van de boer in omloop,

en dit is er een van: de eenvoudige, hardwerkende landman. In de tweede strofe krijgt

de boer een bijna magisch vermogen toegedicht: hij is in contact met de elementaire

kosmische krachten: aarde, zon, wind en regen, die hij ‘in mielies (maiskolven)

verbind[t]’: hij zet de elementen in maiskolven om. Maar de boer doet nog meer: hij

verbindt de elementen niet alleen tot mielies, maar ook tot rijk zaad, waaruit fabriek

en stad en natie voortspruiten. In de laatste strofe krijgt het gedicht een plotselinge

wending naar de metafoor. Rijk zaad is het beeld c.q. de vergelijker voor het verbeelde

c.q. het vergelekene rijkdom, waardoor fabrieken, steden, ja de natie zelf wordt

geschapen. De opklimmende reeks fabriek/stad/natie is de ‘vrucht’ van het ‘rijke

saad’. De boer wordt hier gepresenteerd als de grondlegger van de hele Zuidafrikaanse

samenleving. Er wordt een idyllische continuïteit gepresenteerd tussen de

geïndustrialiseerde natie en het handwerk van de boer. Je kunt dit gedicht naïef lezen

en op zijn woord geloven. Je kunt vervolgens ook de achtergrond waarnaar het

indirect verwijst bij de interpretatie betrekken. Dat keuze-moment moet benadrukt

worden, omdat het niet vanzelf spreekt. In de meeste poëzie-interpretaties blijven

referenties naar wat buitentekstuele gegevens lijken achterwege. Dat heeft

verschillende redenen: de eerste reden is een socialisatie tot immanent lezen, een

diep en automatisch geloof in de ‘autonomie van het literaire werk’. De criticus/ca

mag zich alleen maar bezighouden met ‘the words on the page’, niet met gegevens

van buiten de tekst. In deze visie - ik bekritiseerde haar in het vorige hoofdstuk - zet

men zich ook sterk af tegen het idee dat literatuur zelf een ‘lezing’ van een

werkelijkheid zou kunnen zijn; dat literatuur werkelijkheidsvisies aanbiedt en aldus

werkelijkheidsvormend is. Literatuur mag volgens de immanenten uitsluitend serieus

genomen worden als autonome literatuur, en niet worden ‘misbruikt’ als bron van

kennis omtrent de vorming van ideologie, als document van sociale, politieke of

economische geschiedenis. De tweede reden om de achtergrond of context van het

gedicht te vergeten, is dat die vaak vanzelf lijkt te spreken, omdat de lezer en de tekst

zich bij voorbaat al samen in dezelfde wereld bevinden. Schrijver en lezer van de

tekst zitten vaak in dezelfde psycho-sociale ‘cirkel’. Er bestaat een relatie van

continuïteit en wederzijdse bevestiging tussen tekst en lezer. We weten al dat om die

reden mannelijke critici vaak geneigd zijn om andere mannen, vooral als die hun

ideeën en esthetische waarden delen, goede schrijvers te vinden, terwijl ze vrouwen

niet of veel minder lezen, als tweederangs ervaren of niet begrijpen. Maar het

leesproces en de interpretatie worden veel interessanter, want explicieter, wanneer

lezers/essen hun eigen context bewust laten ‘botsen’ met de context die de tekst

introduceert. Judith Fetterley (1978) spreekt - in het verband met vrouwen die

seksistische mannenboeken lezen - van de ‘resisting reader’. ‘Resisting readers’

stellen vragen over, bijvoorbeeld, het ideologisch karakter van teksten en over hun

politieke werking.

Als de lezer/es de twee contexten niet laat botsen worden die vragen niet gesteld.

Het ideologische van de tekst blijft onzichtbaar. Men laat zich al lezende ‘meevoeren’,

men vindt de tekst ‘mooi’.

Maar nu terug naar Oppermans ‘Boer’. Ik stel voor de tekst te voorzien van de

volgende context: in 1913 en 1936 werden in Zuid-Afrika de Natives Land Acts van

kracht, die voorzagen in een segregatie van de landbouwgrond van witte en zwarte

boeren (Davenport 1978:334 e.v.). Dat betekende dat vele zwarte boeren van hun

boerderijtjes verdreven werden. In de decennia die daarop volgden werd de

zelfstandige zwarte boer steeds verder weggejaagd naar de onvruchtbare gebieden

die in 1950 tot ‘thuislanden’ werden verklaard. Zwarte boeren werden afhankelijke

arbeiders/sters op witte boerenplaatsen, en industriearbeiders die in getto's leefden.

In 1945, het jaar waarin ‘Boer’ gepubliceerd werd, kan met deze boer alleen een

witte boer bedoeld zijn. De witte boer is het subject van deze tekst, gepresenteerd

als de bijkans mythische bouwer van de natie. Maar witte boeren liepen niet ‘van

soggens vroeg agter vier osse en die ploeg’. Witte boeren lieten het zware werk doen

door hun zwarte landarbeiders. De systematische toeëigening van zwarte arbeidskracht

wordt aldus in dit gedicht voortgezet: degene die het werk doet wordt gesubsumeerd,

onzichtbaar gemaakt achter zijn baas. Heden ten dage verkondigen de nazaten van

de Afrikaans-sprekende boeren nog steeds dat zij ‘dit land hebben opgebouwd’ en

het dus niet willen ‘weggeven’ aan de zwarte bevolking. In die retoriek is dezelfde

mythe werkzaam als die in het gedicht ‘Boer’. Het gedicht reproduceert een witte

leugen. Ik tracht dit gedicht te lezen als een anti-racistische ‘resisting reader’. In dit

leesproces breng ik een geëxpliciteerde botsing tot stand tussen mijn context en de

context die ik - beargumenteerd - toeschrijf aan het gedicht. Ik arrangeer die botsing.

Ik bevestig het gedicht niet, zoals witte Zuidafrikaanse lezers dat waarschijnlijk wel

zullen doen. De esthetische fraaiheid van ‘Boer’ krijgt daardoor een bittere smaak.

Ik weiger mee te gaan in de retoriek van het gedicht, die zo sterk verleidt tot het

overnemen van deze verdoezelende werkelijkheidsvisie. Ik blokkeer de affirmatieve

opstelling en daarmee de erotiek van het lezen, want ik vertrouw deze tekst niet. Ik

laat me niet ‘ontvoeren’ door een poëtisch beeld, dat de witte superioriteitswaan

schraagt.

6

In document Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl (pagina 194-199)