verdwenen. In geen enkele nieuwe druk van een schoolboek heb ik een
verantwoording daarvan kunnen vinden. Een gemiste kans, want juist een dergelijke
verantwoording betekent dat de schrijver/schrijfster positie kiest en de verantwoording
neemt voor de eerdere keuze van deze teksten. Zo'n positie-bepaling is even relevant
als positiebepaling ten tijde van nazi-Duitsland. Zuid-Afrika is een fascistisch land,
dat in vele opzichten aan nazi-Duitsland doet denken. Apartheid is geen anachronisme,
zoals sommige mensen denken, geen antiek overblijfsel uit een barbaars koloniaal
verleden. Vanaf het midden van de jaren dertig, parallel aan de opkomst van het
fascisme in Europa, werd het construeren van theorieën over apartheid en ‘verticale
rassenscheiding’ populair onder Zuidafrikaanse intellectuelen. De Suid-Afrikaanse
Bond vir Rassestudie (1935), de nazistische groeperingen binnen de Afrikaner Party
en het dagblad De Burger plaveiden de weg tot de vertaling van het concept
‘apartheid’ in een politiek programma. Apartheid werd het na de oorlog perfect
uitgedachte systeem, waarvan alle raderen in elkaar grijpen en dat de systematische
ontmenselijking van zwarte mensen tot doel heeft. Vorster, die tijdens de oorlog als
collaborateur in de gevangenis zat, had in 1948 alweer een politieke functie; in 1962
werd hij minister van Justititie en in 1966 minister-president (Davenport 1978:251-253
en 292-294; Serfontein 1979). Apartheid impliceert niet alleen onteigening van zwarte
arbeidskracht: het impliceert
ook een culturele genocide. Geen enkel van de bovengenoemde schoolboeken rept
daarover. Het onderwerp ‘Zuidafrikaanse letterkunde’ blijft kunstmatig beperkt: het
suggereert dat er alleen maar witte Afrikaners waren, gewikkeld in een dubbele strijd
tegen de Hollandse en het Engelse cultuurimperialisme. Tot op de dag van heden
houden witte Zuidafrikanen, ironisch genoeg, nog vast aan de mythe dat zij een
onderdrukt volk zijn dat zich na heldhaftige strijd heeft weten te bevrijden. De eigen
geschiedenis maakt hen blind voor de positie die zij zelf innemen ten opzichte van
anderen. Onderdrukking die leidt tot een blinde vlek in plaats van tot kritisch
bewustzijn.
Maar er waren in Zuid-Afrika niet alleen onderdrukte witte Afrikaners. Er waren
ook Khoikhoi, San, Nguni (waarbinnen de Xhosa's en de Zulu's weer verschillende
volkeren zijn), er waren Tswana, Sepedi en Sesotho, Swazi en Ndbele, Tsonga, Venda
en Kalanga. Er waren volkeren van Indische afkomst: Tamil, Gujerati, Urdu en
Telegu. Er waren de nakomelingen van de slaven die werden geïmporteerd uit
West-Afrika en nakomelingen van de contractarbeiders uit Indië en Indonesië, allen
met eigen talen en culturen. Zuid-Afrika is een land geweest met een enorme culturele
diversiteit en rijkdom. In al die verschillende talen bestonden orale literaturen, mythen,
volksverhalen, rituele religieuze teksten en liederen. Witten hebben deze literaire
culturen voor een groot deel vernietigd, door de mensen te vernietigen, door ze op
te drijven, hun land af te pakken, ze op te sluiten in ‘thuislanden’. Door zwarte
kinderen te dwingen wit-Afrikaans te leren op school. Onze schoolboeken beschrijven
een zeer selectief deel van de culturele situatie in Zuid-Afrika: wel de underdog-positie
van het Afrikaans ten opzichte van het Nederlands en het Engels, níet de
onderdrukkerspositie van die taal ten opzichte van de andere talen. Elke hint daarnaar
ontbreekt. Die praktijk heeft gediend als een uitgestrekte legitimatie van wit
Zuid-Afrika. Zuid-Afrika kwam in het klaslokaal ter sprake in positieve zin (cultuur,
humanisme, gedichten), nimmer in verband met de vraag welk aandeel de witte
cultuur heeft gehad in de destructie van de autochtone zwarte culturen.
Deze beschouwing staat nog los van de teksten zélf, die tot deze witte cultuur
behoren. Ik wil nu zo'n tekst voorleggen, met het doel een leeswijze te presenteren
waarbinnen politieke en
gische aspecten niet worden onderdrukt, maar worden betrokken in het lezen. Ik pleit
voor een ‘politiek lezen’ van in principe elke tekst, wat vervolgens weer consequenties
krijgt voor de nog altijd verdedigde ‘autonomie van het literaire werk’, maar daarover
straks. De tekst is van Dirk Opperman, naast Van Wyk Louw, Uys Krige, en Elisabeth
Eybers een van de bekendste moderne wit-Zuidafrikaanse dichters.
Boer
Hy stap van soggens vroeg agter vier osse
en die ploeg, om aarde, son en wind
en reën in mielies te verbind; in ryke saad waaruit
fabriek en stad en nasie spruit.
Dirk Opperman, uit Heilige Beeste, 1945 geciteerd uit De Raaf/Griss 1960:701.
Een boer, die van 's morgens vroeg af achter vier ossen en de ploeg stapt. Het beeld
is pastoraal en positief. Er zijn diverse literaire stereotiepen van de boer in omloop,
en dit is er een van: de eenvoudige, hardwerkende landman. In de tweede strofe krijgt
de boer een bijna magisch vermogen toegedicht: hij is in contact met de elementaire
kosmische krachten: aarde, zon, wind en regen, die hij ‘in mielies (maiskolven)
verbind[t]’: hij zet de elementen in maiskolven om. Maar de boer doet nog meer: hij
verbindt de elementen niet alleen tot mielies, maar ook tot rijk zaad, waaruit fabriek
en stad en natie voortspruiten. In de laatste strofe krijgt het gedicht een plotselinge
wending naar de metafoor. Rijk zaad is het beeld c.q. de vergelijker voor het verbeelde
c.q. het vergelekene rijkdom, waardoor fabrieken, steden, ja de natie zelf wordt
geschapen. De opklimmende reeks fabriek/stad/natie is de ‘vrucht’ van het ‘rijke
saad’. De boer wordt hier gepresenteerd als de grondlegger van de hele Zuidafrikaanse
samenleving. Er wordt een idyllische continuïteit gepresenteerd tussen de
geïndustrialiseerde natie en het handwerk van de boer. Je kunt dit gedicht naïef lezen
en op zijn woord geloven. Je kunt vervolgens ook de achtergrond waarnaar het
indirect verwijst bij de interpretatie betrekken. Dat keuze-moment moet benadrukt
worden, omdat het niet vanzelf spreekt. In de meeste poëzie-interpretaties blijven
referenties naar wat buitentekstuele gegevens lijken achterwege. Dat heeft
verschillende redenen: de eerste reden is een socialisatie tot immanent lezen, een
diep en automatisch geloof in de ‘autonomie van het literaire werk’. De criticus/ca
mag zich alleen maar bezighouden met ‘the words on the page’, niet met gegevens
van buiten de tekst. In deze visie - ik bekritiseerde haar in het vorige hoofdstuk - zet
men zich ook sterk af tegen het idee dat literatuur zelf een ‘lezing’ van een
werkelijkheid zou kunnen zijn; dat literatuur werkelijkheidsvisies aanbiedt en aldus
werkelijkheidsvormend is. Literatuur mag volgens de immanenten uitsluitend serieus
genomen worden als autonome literatuur, en niet worden ‘misbruikt’ als bron van
kennis omtrent de vorming van ideologie, als document van sociale, politieke of
economische geschiedenis. De tweede reden om de achtergrond of context van het
gedicht te vergeten, is dat die vaak vanzelf lijkt te spreken, omdat de lezer en de tekst
zich bij voorbaat al samen in dezelfde wereld bevinden. Schrijver en lezer van de
tekst zitten vaak in dezelfde psycho-sociale ‘cirkel’. Er bestaat een relatie van
continuïteit en wederzijdse bevestiging tussen tekst en lezer. We weten al dat om die
reden mannelijke critici vaak geneigd zijn om andere mannen, vooral als die hun
ideeën en esthetische waarden delen, goede schrijvers te vinden, terwijl ze vrouwen
niet of veel minder lezen, als tweederangs ervaren of niet begrijpen. Maar het
leesproces en de interpretatie worden veel interessanter, want explicieter, wanneer
lezers/essen hun eigen context bewust laten ‘botsen’ met de context die de tekst
introduceert. Judith Fetterley (1978) spreekt - in het verband met vrouwen die
seksistische mannenboeken lezen - van de ‘resisting reader’. ‘Resisting readers’
stellen vragen over, bijvoorbeeld, het ideologisch karakter van teksten en over hun
politieke werking.
Als de lezer/es de twee contexten niet laat botsen worden die vragen niet gesteld.
Het ideologische van de tekst blijft onzichtbaar. Men laat zich al lezende ‘meevoeren’,
men vindt de tekst ‘mooi’.
Maar nu terug naar Oppermans ‘Boer’. Ik stel voor de tekst te voorzien van de
volgende context: in 1913 en 1936 werden in Zuid-Afrika de Natives Land Acts van
kracht, die voorzagen in een segregatie van de landbouwgrond van witte en zwarte
boeren (Davenport 1978:334 e.v.). Dat betekende dat vele zwarte boeren van hun
boerderijtjes verdreven werden. In de decennia die daarop volgden werd de
zelfstandige zwarte boer steeds verder weggejaagd naar de onvruchtbare gebieden
die in 1950 tot ‘thuislanden’ werden verklaard. Zwarte boeren werden afhankelijke
arbeiders/sters op witte boerenplaatsen, en industriearbeiders die in getto's leefden.
In 1945, het jaar waarin ‘Boer’ gepubliceerd werd, kan met deze boer alleen een
witte boer bedoeld zijn. De witte boer is het subject van deze tekst, gepresenteerd
als de bijkans mythische bouwer van de natie. Maar witte boeren liepen niet ‘van
soggens vroeg agter vier osse en die ploeg’. Witte boeren lieten het zware werk doen
door hun zwarte landarbeiders. De systematische toeëigening van zwarte arbeidskracht
wordt aldus in dit gedicht voortgezet: degene die het werk doet wordt gesubsumeerd,
onzichtbaar gemaakt achter zijn baas. Heden ten dage verkondigen de nazaten van
de Afrikaans-sprekende boeren nog steeds dat zij ‘dit land hebben opgebouwd’ en
het dus niet willen ‘weggeven’ aan de zwarte bevolking. In die retoriek is dezelfde
mythe werkzaam als die in het gedicht ‘Boer’. Het gedicht reproduceert een witte
leugen. Ik tracht dit gedicht te lezen als een anti-racistische ‘resisting reader’. In dit
leesproces breng ik een geëxpliciteerde botsing tot stand tussen mijn context en de
context die ik - beargumenteerd - toeschrijf aan het gedicht. Ik arrangeer die botsing.
Ik bevestig het gedicht niet, zoals witte Zuidafrikaanse lezers dat waarschijnlijk wel
zullen doen. De esthetische fraaiheid van ‘Boer’ krijgt daardoor een bittere smaak.
Ik weiger mee te gaan in de retoriek van het gedicht, die zo sterk verleidt tot het
overnemen van deze verdoezelende werkelijkheidsvisie. Ik blokkeer de affirmatieve
opstelling en daarmee de erotiek van het lezen, want ik vertrouw deze tekst niet. Ik
laat me niet ‘ontvoeren’ door een poëtisch beeld, dat de witte superioriteitswaan
schraagt.
6
In document
Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl
(pagina 194-199)