met een vraag laat zitten. Maar geen van beiden laat de open plek ‘werken’. Ze doen
er niets mee omdat ze liever ‘moeilijke’ puzzels oplossen dan ‘makkelijke’ gedichten
op zich laten inwerken. Ze begeven zich niet ‘in’ het beeld en beperken zich tot een
waardeoordeel over het vers op grond van de techniek ervan.
Terug naar Poll, die vervolgens een andere leeshouding voorstelt, waarmee ik
volledig kan instemmen. Krol en Anker hebben
het gedicht niet ver genoeg in zich [...] laten doordringen. Zij begrepen
bij eerste lezing direct wat er stond, dat wil zeggen de losse woorden,
regels, zinnen, mededelingen, maar daarna toonden zij geen belangstelling
meer voor het onderwerp, voor de scène tussen vader en kind [...]. Zij
vragen zich, bijvoorbeeld, niet af wat voor vader dat was die daar een lang
uur zat te zwijgen, en wat voor kind. Zij registreren niet de tegenstelling
tussen de zwijgende ouderwetse man met een hoed - wie is tegenwoordig
nog in het gelukkige bezit van een vader met een hoed? - en het kind dat
zich met het joviale ‘nou’ en het misplaatste vergaderwoord ‘resumeren’
laat kennen in zijn of haar onhandige en oppervlakkige jeugdigheid. Aan
de andere kant: diezelfde opmerking, over het resumeren, heeft ook iets
grappigs en liefdevols. Voor het effect van het gedicht is het middenstuk
even onmisbaar als het begin en het slot. De vader reageert aarzelend,
vriendschappelijk, nadenkend,
dend, als hij zegt: nee, nee, toch niet, je moet het maar eens proberen. Wat
voor zwijgen was het dat door het kind verbroken werd? Een pijnlijk
zwijgen? Berustend? Slaperig? Innig? Treurig?
Door deze vragen te stellen laat Poll de open plek effect sorteren. Hij blijft over dat
eindige stukje tekst gebogen zitten, en gebruikt het als plaats voor contemplatie. Hij
blijft langer ‘in’ het beeld van de zwijgende vader en laat zich verontrusten door de
poly-interpretabiliteit ervan. Wat ‘zegt’ dit zwijgen? Wat kan het allemaal uitdrukken?
Deze twee mensen zijn intiem verbonden, maar de een wijst de ander erop dat zij
hem toch niet zomaar kan ‘resumeren’. De vader appelleert aan het gebrek aan
aandacht - bij het kind - voor de betekenissen van dit schijnbaar eenvoudige zwijgen.
In mijn eigen leesproces van het gedicht complificeert ‘Ziekenbezoek’ een bij mij
bestaande voorstelling van een/de vertrouwde vader-dochter relatie. Ze kennen elkaar
al zo lang, en toch blijft de vader voor de (ik denk op grond van ‘resumeren’
volwassen) dochter een mysterie: niet zomaar te bevatten, te begrijpen, te resumeren.
‘Jij weet niet wat er in mij omgaat’, lijkt hij te zeggen. De relatie is trouwens van
beide kanten raadselachtig. Want niet alleen spreekt de vader niet, ook de dochter
doet dat niet. Zij heeft er tot het afscheid van afgezien om de vader uit zijn zwijgen
tot praten te bewegen. Durft zij het zwijgen niet te verbreken? Weet zij waarom hij
zwijgt? Is zij zelf begonnen met stommetje spelen? Zijn ze woedend op elkaar? Is
hen zojuist iets verteld waarover niet te praten is? Ik probeer het beeld van die
zwijgende vader als open plek, als veelheid van betekenissen, op maximale spanning
te brengen. Ik probeer me te realiseren wat dit zwijgen allemaal zou kunnen betekenen.
De taal van het zwijgen te horen. Zo vat ik het gedicht op, zoals Sontag (1966)
propageert, als een invitatie ‘to hear more, to see more, to feel more’. ‘Ziekenbezoek’
werkt als een uitnodiging tot subtiliteit. Overeenkomstig de ‘significance’-regel laat
ik dit tafereel ook emblematisch worden voor relaties in het algemeen. Dat voert je
uiteindelijk naar persoonlijke associaties omtrent de wijze waarop je zelf intieme
anderen meent te kennen: het gedicht stort je in gepeins, maar de gewekte, concrete,
sensibele beelden van het gedicht blijven daarbij primair.
Poll kan het tenslotte toch niet laten om het gedicht alsnog de begeerde complexiteit
te verlenen, door het te lezen als een gedicht over poëzie. ‘Ieder gedicht is te
beschouwen als een poging om de stilte te resumeren, om het beschaafde,
fijngevoelige, alomtegenwoordige zwijgen hier en daar, voorzichtig en tactvol, met
een enkel woord te verbreken.’ Poll maakt hier gebruik van een lees-conventie, een
regel in zijn ‘literary competence’ die het mogelijk maakt elk gedicht te lezen als
een gedicht over het dichten zelf. Het gedicht wordt een allegorie (Culler 1975:177).
Zo zet hij uiteindelijk de werking van het gedicht ook stop door het ‘invullen’ van
betekenis. De God van Visser wordt de Poëzie van Poll. Behalve op literaire
conventies berusten zijn substituties ook op andere (onbewuste) keuzes. Zo vult hij
bijvoorbeeld in dat het lyrisch ‘ik’ in dit gedicht een kind is, dat zich laat kennen ‘in
zijn of haar onhandige en oppervlakkige jeugdigheid’. Die invulling ‘jeugdigheid’
is arbitrair en maakt ‘resumeren’ vervolgens (met behulp van de eenheidsconventie)
tot een misplaatst vergaderwoord: in de mond van een volwassen dochter/zoon zou
‘resumeren’ helemaal niet misplaatst zijn. Vervolgens wil Poll zo graag tot zijn
zingeving van ‘Ziekenbezoek’ als poëticaal gedicht komen, dat hij in strijd raakt met
zijn eerdere substituties. ‘Ieder gedicht is [...] een poging om de stilte te resumeren,
om het [...] zwijgen, [...] voorzichtig en tactvol, met een enkel woord te verbreken’.
Hier neemt Poll aan dat het dichter/kind ‘voorzichtig en tactvol’ het zwijgen
doorbreekt, terwijl hij het kind eerder tekende in zijn/haar oppervlakkige en onhandige
jeugdigheid. Kennelijk is de drang tot een allegorische interpretatie zo groot, dat
zulke inconsequenties voor het gemak maar niet meer worden opgemerkt.
Ook de vijfde commentator, Wezel (1987:197), komt met een allegorische
interpretatie. Volgens hem kunnen veel van Herzbergs gedichten
gelezen worden als min of meer verhulde oproep tot nauwkeurig
waarnemen. Zo laat ook ‘Ziekenbezoek’ zich lezen als een poging om
aandacht te vragen voor die dingen die door hun nietigheid of alledaagsheid
die aandacht niet waard lijken. [...] Deze appelfunctie is onverhuld
aanwezig in de woorden van de vader.
In document
Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl
(pagina 79-82)