in onze kelen/ en van het mes dat in jouw handen lag.’ Wel echoot deze passage in
de woorden zwart, schaduw, sprong en het mes dat in jouw handen lag het
vadergedicht (6). Zo zou je kunnen veronderstellen dat het gedicht dat hier wordt
aangekondigd als toekomstig (dan zal ik zingen) misschien al geschreven is in (6).
Maar er zijn ook belangrijke verschillen tussen (6) en (45). Hier, in (45) gaat de
man niet langer alleen gebukt gaat onder een zware last. De last wordt gedeeld: ‘de
schaduw die wij moesten delen’. ‘Ik’ is niet meer slachtoffer van iets, maar betrokken
bij de ‘schaduw die wij moesten delen’. ‘Het mes dat in jouw handen lag’ is ook in
(45) weer een ongrammaticaliteit, maar het wordt wel gepresenteerd als een eenmalige
gebeurtenis, die eens heeft plaats gevonden en die geleid heeft tot een gezamenlijke
schaduw. Belangrijk voor een toekomstige interpretatie is, dat door deze echo de
serie liefdesgedichten gelezen kan worden als gerelateerd aan de vader-gedichten.
Er is met de liefdesgedichten (38) tot en met (50) iets merkwaardigs aan de hand.
Ze zijn uitermate droevig en somber. De liefde is niet gelukkig, maar op een
onduidelijke wijze gedoemd. Het lyrisch subject deelt met de minnaar een gruwelijk
geheim en een grote schuld. De minnaar neemt ‘ik’ haar identiteit af en maakt haar
geheel aan zich ondergeschikt:
(38) [...]
de boom waarvan de stam mij eens mijn stam ontnam, ontneemt mij nu mijn stem en ik ben niets
dan wat ik ben door hem. Min 1966:45
Op het vreemde ongeluk dat op deze liefde rust wijzen ook vers (40): ‘ik ben alsof
ik ben geboeid’; vers (41) begint met ‘jij was een avond in mijn tuin’ - te lezen als
metafoor voor liefdesbezoek - en eindigt met ‘wat ik buiten zag:/ een standbeeld
krom van schuld,/ om te vergeten opgericht.’; vers (42) heeft ‘jij bood mij jouw
verdoemenis/ te delen aan.// gewapend gaan voortaan/ wij naast elkander voort.//
geen groter straf/ dan jouw bezoek./ pijn ging aan jouw/ verzoek vooraf.’; vers (43):
‘een wereld zwart van wonden/ staat tussen mij en jou./ mijn hart versteend van kou/
heeft jouw hart nooit gevonden.’ In gedicht (46) zet de minnaar een kelk op de kale
houten randen van het bed. Als ongewoon gebruiksvoorwerp is de kelk een
ongrammaticaliteit, namelijk een hypogram. Hij slingert ons het intertekstuele
universum in. Ik denk aan de intertekst ‘laat deze kelk aan mij voorbijgaan’ (Jezus
lijdend in de hof van Olijven, de kelk van bitter leed). Ook gaat de kelk een verbinding
aan met de kelk uit de christelijke liturgie, de Avondmaalskelk. De minnaar wordt
dan een Jezusfiguur, die zijn eigen bloed te drinken aanbiedt. Dat bloed verlost in
dit geval niet, integendeel. Het veroordeelt de ‘ik’: ‘en als ik heb gedronken, zal ik
gaan.// de echo van dit triest bestaan/ zal eeuwig in mij blijven klinken.’ (Min 1966:53)
In al deze gedichten vallen er enorme gaten in het mimesis-niveau. De Minformatie
is nadrukkelijk aanwezig. Voortdurend ontbreken de laatste, vitale schakels van
informatie. De woorden in de gedichten cirkelen almaar om dat wat niet gezegd
wordt: wat maakt deze liefde gedoemd? Riffaterre's vergelijking lijkt voor Mins werk
maakt. Hij vergeleek de significantie met een doughnut: het gat in het midden van
de doughnut geeft vorm aan het eetbare, zoals ook hier de verzwegen matrix de
onzichtbare voortbrenger is van betekenisdragende ongrammaticaliteiten.
Hierboven zei ik dat zich een aantal duidelijk onderscheiden thema's in Voor wie ik
liefheb wil ik heten laten construeren. De ‘vader’gedichten zijn aan de orde geweest.
De gedichten (7) tot en met (12) vormen een cyclus die op ‘moeder’ betrekking heeft.
Komen we daar wat meer te weten?
5 Moeder
(7)
1. het was donderdag.
2. de moeder bood geen tegenstand: 3. de moeder doodde ondoordacht 4. de kinderlijke tegenmacht. 5. de dag ging over in de nacht 6. en in de kamers woedde brand 7. en in de kamers heerste wind 8. en in het kind verging het kind.
Min 1966:13
Dit gedicht is het eerste van de moedercyclus. Het verhoudt zich tot de andere vijf
gedichten van de cyclus als het algemene tegenover het bijzondere. In de vijf gedichten
die volgen is gedetailleerder, en in de ‘ik’-vorm, het proces beschreven dat zich
tussen dochter en moeder voltrekt. De titels van die vijf gedichten: ‘verwijdering’,
‘rancune 1’, ‘rancune 2’, ‘toenadering’ en ‘verzoening’ geven in grote lijnen dat
proces aan. De verzoening is echter bitter. De laatste regel is: ‘u draag ik op mijn
dood’ - de dochter gaat dood of voelt zich dood, en draagt aan haar moeder deze
dood op, alsof haar moeder er een aandeel in heeft gehad. Een onbegrijpelijke,
cynische verzoening. Ik beperk me hier tot het geciteerde ‘algemene’ gedicht waarmee
de moedercyclus begint.
‘het was donderdag’ is een specifieke tijdsaanduiding, die de
wachting wekt dat er iets concreets verteld zal worden dat op die donderdag gebeurde.
Maar wat gebeurde is weer vol Minformatie. ‘de moeder bood geen tegenstand’ roept
de vraag ‘tegenstand tegen wat/wie?’ op. Men biedt tegenstand aan een letterlijke
aanvaller of vijand, figuurlijk aan een voorstel, een denkbeeld etcetera. De dubbele
punt na tegenstand belooft een nadere uitleg of een vervolg op ‘bood geen tegenstand’,
maar er komt een nieuwe mededeling die al even vaag en impliciet is. ‘De moeder
doodde ondoordacht/ de kinderlijke tegenmacht.’ Tegen wie of wat was de kinderlijke
tegenmacht nodig? Er is, behalve moeder en kind een derde, vijandige, factor of
persoon die nadrukkelijk niet wordt genoemd en die zich daarom zo opdringt.
Het gedicht is te structureren in twee helften. De eerste helft, ingeleid door ‘het
was donderdag’ vertelt van het doden van de kinderlijke tegenmacht door de moeder.
De tweede helft, ingeleid door ‘de dag ging over in de nacht’ vertelt van een
drievoudige vernietigingsramp. Regels 6, 7 en 8 lees ik, gestuurd door de opsomming
en het parallellisme, als bij elkaar behorend. In alle drie die regels is sprake van een
tegenstelling binnen (kamers, ‘innerlijk’ kind)/buiten (brand, wind, uiterlijk kind).
In alle drie die regels gaat ‘binnen’ te gronde. Kamers waar brand woedt worden
vernietigd. Men wordt dakloos. Die kamers bieden geen bescherming meer.
Kamers waar wind ‘heerst’ zijn kamers waarvan de buitenwereld bezit heeft
genomen. ‘heerste wind’ is syntactisch onregelmatig. Heersen wordt in verband met
weersgesteldheid verbonden met bijvoorbeeld ‘strenge vorst’, nooit met wind.
Daardoor plaatst de letterlijke betekenis van ‘heersen’, als heer gebieden, overheersen,
zich op de voorgrond.
‘En in het kind verging het kind’ wordt, door het parallellisme, op een lijn gesteld
met de ramp van de brand. ‘Vergaan’ kan betekenen ‘verteren, verrotten’ of ‘ten
onder gaan’ (het schip vergaat). Omdat hier geen sprake is van een langzaam proces
maar van een ramp, kies ik voor de betekenis ‘ten onder gaan’. Zo wordt het tragische
en onherroepelijke van het zinken van een schip het beeld voor het teloorgaan van
het innerlijke kind. Het kind, wier tegenmacht is gedood, zinkt van binnen, als een
klein scheepje.
Als we het gedicht retro-actief nog eens lezen is de enige regel die op mimesis-niveau
leesbaar blijft regel 1. Het was donderdag. Die regel staat geïsoleerd: het is de kortste
regel. Hij wordt gescheiden van de rest van het gedicht door een punt. Hij valt buiten
het rijm. Hij doet niet mee aan het parallellisme van regels 2, 3, 4 en 5, die alle vier
beginnen met ‘de’. Zo programmeert het gedicht zelf de sprong over de horde van
de mimesis. Het gedicht zet zelf de concrete, tastbare realiteit van de ‘het was
donderdag’-orde buiten de deur.
Na regel 1 stapelen de ongrammaticaliteiten zich op, eerst in de vorm van de in
In document
Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl
(pagina 112-116)