• No results found

De echo tussen de gedichten (6) en (48) legde een relatie tussen de vadergedichten en de liefdesgedichten. Die relatie laat zich nu verklaren door het feit dat de vader

In document Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl (pagina 147-150)

de ‘minnaar’ is geworden. Daarom is de relatie gedoemd. Het is vreselijk om de

liefdesgedichten vanuit dat perspectief te lezen, maar alles schijnt die hypothese te

bevestigen. Belangrijk is dat de ‘ik’ in de liefdesgedichten de schuld samen met de

partner draagt (‘de schaduw die wij moesten delen’). Zij is er medeverantwoordelijk

voor gemaakt. Binnen dat kader convergeren alle beelden van verdoemenis en ellende:

(38) [...]

de boom waarvan de stam mij eens mijn stam ontnam, ontneemt mij nu mijn stem en ik ben niets

dan wat ik ben door hem. Min 1966:45

De handelende boom/stam is een hypogram. Als intertekst kun je denken aan het

spreekwoord ‘de appel valt niet ver van de boom’, waarin ‘boom’ de vergelijker is

voor een van de ouders. Het spreekwoord verwijst ook naar de ouder-kind-relatie.

In dit gedicht is ‘boom’ een man, de mannelijke ouderfiguur. De stam is dat deel van

de boom dat de hele boom draagt: zijn stevigheid. De stam als vergelijker verwijst

naar ‘persoonlijkheid’, ‘identiteit’ als vergelekene. ‘De boom waarvan de stam/ mij

eens mijn stam ontnam’ kan gelezen worden als een beeld voor de vader, die zich

zijn kind toeëigent. Stam kan ook nog eens verwijzen naar het ‘deel’ van de vader

waarmee hij zich het kind toeëigende: de wortelstam/‘boom’ van Jesse. De vader

eigent zich niet alleen de

derlijke ‘stam’, persoonlijkheid, toe, maar ontneemt haar ook haar stem. Door de

overeenkomst tussen ‘stam’ en ‘stem’ worden identiteit en het vermogen tot spreken

nauw met elkaar geïdentificeerd. De dwang tot geheimhouding is in situaties van

seksueel misbruik allesoverheersend. De vader/minnaar neemt de ‘ik’ haar identiteit

en haar vermogen tot spreken af en neemt haar geheel in beslag. Zij is geheel in hem

opgegaan. Zij is zelf niemand meer: ‘en ik ben niets/ dan wat ik ben door hem.’

Alle passages die ik eerder uit de liefdesgedichten citeerde krijgen een nieuwe

betekenis binnen deze context. Vers (40): ‘ik ben alsof ik ben geboeid’. Vers (41)

begint met ‘jij was een avond in mijn tuin’ - te lezen als metafoor voor liefdesbezoek

- en eindigt met ‘wat ik buiten zag:/ een standbeeld krom van schuld,/ om te vergeten

opgericht.’ Vers (42) heeft ‘jij bood mij jouw verdoemenis/ te delen aan.// gewapend

gaan voortaan/ wij naast elkander voort.// geen groter straf/ dan jouw bezoek. pijn

ging aan jouw/verzoek vooraf.’ Vers (43): ‘een wereld zwart van wonden/ staat tussen

mij en jou./ mijn hart versteend van kou/ heeft jouw hart nooit gevonden.’ Gedicht

(46) introduceerde het beeld van de kelk:

(46)

in deze kamer heft dorst zijn handen. een wazig licht hangt om het bed, waar op de kale, houten randen jij deze kelk hebt neergezet.

vul deze kelk met vocht en ik zal drinken en als ik heb gedronken, zal ik gaan. de echo van dit triest bestaan zal eeuwig in mij blijven klinken. Min 1966:53

Bij het hypogram ‘kelk’ dacht ik aan twee interteksten. De eerste was ‘laat deze kelk

aan mij voorbijgaan’, waar de kelk een metafoor is voor het lijden. De tweede was

de kelk van het Laatste Avondmaal. Via die intertekst werd in mijn eerste lezing de

minnaar

zus, die zijn bloed te drinken aanbiedt. Seksueel misbruik binnen het gezin wordt

wel gedefinieerd als bloedschande (Van Dale 1984 I:1172 incest) Het hypogram

kelk, ongrammaticaal op het niveau van de mimesis, vertelt via de intertekst dat het

gaat om bloedschande. Opnieuw is dit een omkering van de christelijke symboliek.

Het bloed uit deze kelk verlost niet: het verdoemt. Het woord ‘eeuwig’ is een

onderdeel van het ‘kelk’ hypogram. De eeuwige verlossing door Christus' bloed is

hier omgedraaid tot de eeuwige verdoeming van de bloedschande. Als we alle

varianten van de eerste intertekst natrekken wordt er echter nog een andere

interpretatie mogelijk. In Mattheus 26 vers 39 zegt Jezus: ‘Mijn Vader, indien het

mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan!’ en in vers 42: Mijn Vader!

Indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, Uw

wil geschiede!’ Deze interteksten verwijzen niet alleen direct naar mijn vader: de

‘ik’ wordt nu ook tot een Jezusfiguur, tot het offer, wiens lichaam wordt gegeten

(‘afgeknaagd’ in VIII) en wiens bloed wordt gedronken. Het slachtoffer Jezus deed

dit voor - ‘ik zal drinken’ - in het Avondmaal. Het heffen van de handen in regel 1,

‘in deze kamer heft dorst zijn handen’ is een liturgisch gebaar. Zo wordt deze

gedoemde liefde tot een in bed voltrokken lijdensliturgie, waar de vader de kelk des

lijdens neerzet voor het kind en het kind, noodgedwongen, drinkt. De bijbelse

intertekst werpt niet alleen licht op het gedicht: het gedicht geeft omgekeerd ook

weer een visie op de relatie tussen God de Vader en Jezus: ook Jezus is een narcistisch

bezet kind, dat gedwongen wordt zich te offeren in het heilsplan van de Vader. Het

kind onderwerpt zich volledig ‘doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt’ (Mattheus

26:39). Zo heeft ook de ‘ik’ in dit gedicht geen andere keus dan de kelk te drinken.

Tenslotte is het hypogram ‘kelk’ niet de eerste ongrammaticaliteit. Dat is, in regel

1, ‘heft dorst zijn handen’, een personificatie waaraan op mimesis-niveau geen enkele

voorstelling verbonden kan worden. Deze ongrammaticaliteit wordt bovendien op

de voorgrond geplaatst door de antimetrie in de jambe-maat: het beklemtoonde dorst

staat op de plaats van een onbeklemtoonde. Zoekend naar het paradigma dat de

ongrammaticaliteiten ‘dorst’ en ‘kelk’ verbindt, bedenk je: bloed. Bloeddorst. Het

geslachtofferd Mins/ bijbels kind dat de bloeddorst van de vader bevredigt. Zo

In document Maaike Meijer, De lust tot lezen · dbnl (pagina 147-150)