• No results found

I.

Aristide en Célestin kwamen den laatsten tijd zoo vroeg niet meer in den tuin, en meestal was Célestin er nog het eerst.

Aristide, na het ruzietje in de ‘gargote’ van de Rue Delambre, deed zijn best om Jozette het leven wat vroolijker te maken.

Ze stonden voor dag en dauw nu op, als 't boven nog koel was van den nacht, die door het open venster naar binnen had gestaan.

In het kamertje, dat Célestin met een blank, blauwgrijs papiertje voor hen behangen had, viel, door het laag-breede mansarde-raam, een koele groene lichtschijn van de vochte blader-schermen der hoogste olmetakken, en tegenover het raam, recht in het pure morgenlicht, hing boven de roode rustbank, als een zachte weelde in zijne verdoft-guldene omlijsting, het schilderij, dat Aristide had trachten te maken naar Jozette's teeder naakt: het bleekamber-kleurig lichaam, bijna kinderlijk tenger van schouder-ronding en heupbocht, uitgestrekt op een donkerbrons-zijden lap tegen den achtergrond van turkooizen plooien; het afgewende hoofd scheen op te kijken naar een kleine, grasgroene réticule, die, al spelende, de rechterhand omhoog hield.

Terwijl Aristide achter het gordijn van hun badhokje nog zijn dagelijksche douche nam, tripte Jozette al in haar wijd pompadour peignoirtje de kamer rond en beredderde het ontbijt.

Over de tafel onder het raam spreidde zij een helderwit servet; daar werden twee blanke kommen met melk, het goudene fluitbrood en de bordjes op gezet; ook een eitje in wit porceleinen dop. Aristide, frisch gewasschen, in zijn frisch linnen pakje, kwam te voorschijn, genoot met zijn oogen van het zuivere morgenmaal. Dan schikten zij samen aan; Jozette brak het brood, dat zij doopten in hun melk, en Aristide at zijn eitje, - koffie mocht hij niet drinken voor zijn zenuwen en hij moest zich flink versterken...

Dicht naast elkaar geschoven aten zij, bleven dan praten en koozen; Jozette's peignoirtje was van voren en op den rug in een scherp puntje uitgesneden, waarin, onder de kruivende nekhaartjes en onder het keel-kuiltje, twee driehoekjes

zacht-glanzig vleesch lagen; uit Aristide's linnen jasje kwam, hoog en blank, zijn bloote hals... 't was als in den tijd van hun beginnende liefde. Jozette was gelukkiger dan ze ooit geweest was sinds de vier maanden dat ze nu samenwoonden...

En als dan in den olm, aan welks kruin zij tegenover zaten, de zon klom, en, den dunnen top doorborend met z'n witte hitte, het kamertje zette in z'n schijn, - dan gingen de grijze jaloezieën toe; meest sloten ze ook nog de twee raamhelften, en door de neteldoeksche gordijntjes kwam een sneeuwig, zacht schemerlicht naar binnen gezeefd, dat als een vreemde lichte mist hing over alles en alles vermooide.

Zoo vond Aristide zijn atelier het heerlijkst...

De lage, breede rustbank, die hun 's nachts tot bed diende, en waarover nu het wijnroode laken kleed lag met de gedempt-veelkleurige kussens erop, stond aan den achterwand in een bizondere atmosfeer van zoete vertrouwelijkheid; week glansde daarboven het goudene lijstwerk der mysterieus geworden schilderij...; en de roode plooien in de laagte vielen donker neer op de pauwblauw-en-wit dooreengevlochten glimmering der gladde, nieuwe mat.

Het schoorsteentje naast de deur, met zijn smalle, zwarte marmer-plak onder een vierkant spiegeltje, vast in het grijze houtpaneel, werd van een wonderlijk zacht-mooi; en ook de luttele dingen, die er te pronk stonden, met hun teêr-lichtend spiegelbeeld achter zich en hun evene weerkaatsing in den donkeren marmerschijn, ontroerden door een bizondere pracht...: licht-doorvloeide oranje kelken van Indische kers, zacht gloeiend tusschen de mat-groene bladen, hielden de bleeke en broze

kronkel-stengeltjes in de fijn-lijnende water-glimping van een helder glas, - de afgekeerden keken in hun diep-lonkend schijnbeeld; wat meer naar achter en lichter was een dansend Tanagra-beeldje als in een schielijke wending verstard en toonde in den spiegel een donker rugge-gewaadje in om-zwaai; doch voorbij den spiegel naar voren, in den schemer, stond, en zonk maar met een vage kleuring in het marmer-zwart, een groen-aarden kandelaar, waaruit de ongerepte blankheid rees van een slanke kaars...

Beneden-naast den schoorsteen, in den hoek achter het raam, was er nog een oude, met groen rips bekleede armstoel en een klein eiken kastje; die, geheel in schaduw, stonden als antieke meubels, zoo rustig en donker, op den schaduwig overschenen vloer van zeskante, menie-roode tegels.

En aan den overkant, tusschen de rustbank en de kastdeuren van den anderen zijmuur, was de bruine latjes-blinking van den grooten schildersezel, waaronder het overig schildersgeraad.

Terwijl dan Jozette achter het turkooizen gordijn het gebruikte gerei schoonwiesch en op de plank zette, kon Aristide met droomende oogen door het kamertje zitten turen; elk hoekje maakte hem gelukkig; of hij stond voor de rustbank en bestaarde zijn schilderij... zoo, bij dat halflicht, was er niets dat hem niet voldeed erin... hij had een groote verwachting van zijn toekomst en hij dacht met een zeker meêlij aan Célestin, die nu, op zijn zolder, in zijn duffe bed, misschien nog te slapen lag.

En als, wat later, de zon met kracht op raam en dak te branden aanving, en onder het even afschuinende plafonnetje de hitte-dag, die te wachten was, zich al vóórvoelen deed, dan kleedde zich Jozette en samen togen zij op een wandeling uit.

In de vroege straat stroomden nog langs de trottoirs de frissche beekjes, die de straatvegers uit de roosters lieten opborrelen; 't zag alles rein en als met een verwasemenden aanslag van dauwigen morgenstond, te ruiken ook in de lucht die er hing. Een zijstraat, waar pal de zon in brandde, had al wel het droog, wit-grijs blakerende asphalt van den heeten middag, doch die was spoedig doorgegaan, en onder het dichte kastanjelommer der Observatoire-avenue kwam de opgeslagen gloed spoedig weer te bedaren.

De armen om elkaar heen kuierden zij dan luchtig over het zoele vochte zand, waarop maar een enkele zonnevlek beefde; geurige koelte kwam er gedreven van de groote glanzende gazon-vakken en van den kleurigen bloemenrand daar rond heen, heel in de

vroegte al besproeid en nu fonkel-huiverend in den fijnen zomermorgen-zefier: een natte kleuren-klaarte in teêr verdampings-waas. Een zware aard-geur wolkte op van de druipende grasplekken in de zon, waarover, een stuiving van diamanten spetten en felle licht-bogen, de suizende water-waaiering der sproeibuizen neêr-plitserde...

Tapeten van 't zuiverste smaragd waren die grasvelden, en broos en blond, als ver-af, verrezen de hardsteenen beelden op hun voetstukken, omhangen nog van uchtend-adem, uit die tinteling van groen... Langs het pad dat zij gingen lag een golvende reep van blauwige schaduw over het gras; en aan de overzijde vlakte de hooge wand van die wijde, zonnig-bevloerde zaal: de donker-groene gobelin der geschoren kastanjes.

Aan het eind der laan, gauw onder Jozette's laaggehouden zonne-schermpje, staken zij de daar pleingelijke, fel-gloeiende Rue Auguste-Comte over, en kwamen het hooge, goud-blinkende hek binnen van den eigenlijken Luxembourg.

En Jozette, wetend waaraan Aristide dacht, praatte opgewekter en hield inniger haar arm om zijn middel geprangd, terwijl zij dadelijk de terzijde liggende

slingerpaden insloegen... de terrassen en de wegen rond de vijverkom, ze had 't Célestin hooren zeggen, daar werkte nu 's morgens Thierry... en Aristide, haar lieven wil begrijpend, drukte zijn hand om haar schouder vaster, en licht voorover buigend, gaf hij een tersluikschen kus op haar oortje.

Er was bijna niemand nog in dezen stillen tuinhoek, en, bij de eerste pad-wending al, hongerig, kwam hun bekende legertje musschen aangefladderd en aangetript over het bruin-vochte zand... Bouboule, de kleine musch zonder staart, parmantig, was er

ook, draaide schuin-op zijn dikke kopje en tipte twee sprongetjes nader bij.

Daar haalde Aristide de overgeschoten punt van hun fluitbrood uit zijn zij-zak, en dat teeder-vroolijk uchtendfeest begon, dat de liefste natuur-vreugd is van den Parijzenaar.

Terwijl zij het brood nog maar verdeelden, vlogen reeds de stoutmoedigsten op, bleven even op trillende vlerkjes vragend vóór hen in de lucht, streken weer neer...; andere, met een hoogen tsjilp, hipten tot vlak voor hun voeten; en als zij dan de eerste brokjes voor zich omhoog wierpen, was het een op-gesnor als van vuurpijlen, tien, twaalf musschen tegelijk, die zich mikten naar de snelle witte kruimvlok; wie 'm snapte, repte zich een eindweegs er mee weg, flapperde dan weer nader...; uit de bosschage schuin boven hun hoofden zwierven er telkens nieuwe neer, en andere, vanuit het dichte lagere struikgewas, tusschendoor de geraniums van den daarrond gaanden bloemenrand, kwamen nieuwsgierig aangehupt.

En aldoor vlogen de teer-witte flinters de lucht door, opgepikt vaak door die op den grond zaten, terwijl er enkele, vergeefs, zich fladderend hielden omhoog. Maar dan weer, slag op slag, ving één van de opgeruchte vlucht den brozen kruim. Soms gooiden ze er opzettelijk naar beneden voor Bouboule, die slecht vliegen kon zonder zijn staartje, en het pintere vogelijn, des te vlugger ter been, was er bij in een wip.

Zij, twee kinderen gelijk, waren blij, wanneer 't hùn stukje was, dat ter vlucht werd weg-gesnaveld; ze waren jaloersch op elkaar als 't eens een beurt of wat den één voortdurend lukte en den ander niet; en zij pochten naïef-verrukt op eigen

drevenheid en goede kansen. Zeer stil stonden ze, om niet te verschrikken, de eene hand ongemerkt pluizend de plukjes uit de korst, die de andere hield, en, den elleboog aan 't lijf, met een kort arm-rukje, ze werpend dan...

Maar Jozette was de lieveling van de musschen en behoedzaam wat voorover buigend, draaide ze zachtjes een kruimel tusschen twee tintelend-wachtende vingers, tot, ineens, het heerlijk oogenblikje er was, dat het snebje van een

schichtig-kraal-oogend en vleugelflapperend vogeltje rukte tusschen het warm vleeschplekje, waar haar twee vingers tezaam waren, en er het vochtig deegballetje uit wegstal. En weer, nauw glimlachend en met een innigen wil in haar stille oogen, kneedde ze een broodpropje en weer pikte een teer-open bekje aan haar gevoelige vingertoppen...

Aristide stond popelend toe te kijken; wat was zij mooi zoo, het fijne vrouwtje, in haar even, ingetogen toe-buigen, met een aandachtige lijn van rug en arm, met een voorzichtige toe-steking van vingers, met een bleeke blos om haar stil glanzende oogen en een vaag openen van haar kleinen mond, die samen een innigste uiting schenen van gansch zich geven en ademloos verwachten...

En zóó haar figuurtje aan het diepe groen der golvende en glooiende gazonnen-reeks, die als een welige weide lag ingevleid tusschen de rustige

verspreiding der boomgroepen, twee lavende boschranden gelijk; - en vóór haar, het fladderende gevleugel, het dunne, door-lichte bloed-roze der opene trillende vlerkjes, stijgend en dalend tegen het fluweelige groen-verschiet...

Het brood was op; Jozette, met een uitroep, strooide een laatste regentje hoog in de hoogte,

veegde haar handjes aan elkaar schoon; de musschen, geschrokken, snorden verward uiteen, maar scheerden weer vlug te pikken neer, en hupten, een legertje, achter hen aan, als Aristide het vrouwtje om 't middel nam, en samen ze verder wandelden.

Ze gingen de beschaduwde paden langs Fabre op zijn geribbelde rotsen, langs de bronzen gladiatoren en Watteau's sierlijk borstbeeld... een paarse clematis klom daar om een ijzeren koepeltje, en aan de overzijde van 't pad, in 't flonkerend zonnegazon, gleed mee met hun langsgaan, door 't zijig watervlies van een sproeier, een vage regenboog... een duif, gedoken aan den rand dier stuiving, hield één wijduitgeslagen vleugel op aan den fijnen dauw, die 't glanzend-witte oksel-dons verparelmoerde.

En Aristide werd het ronddolen niet moe; na de zonnige eindjes door de kweekerijen - de netjes en zakjes bolden er al om zwellend fruit -, namen zij het donker-koele wegje bezijden de Rue du Luxembourg, waar onder het zware geboomte, vaag heen-starend, Chopin treurt boven zijn vochtgroen voetstuk; zij liepen het museum-tuintje rond, met zijn aandoenlijk kronkeltakkig accacia'tje, dat Aristide altijd uitteekenen wou; langs de be-zonde geur-dampende rozen-parterres, tot onder de hooge platanen bij de fontein van Delacroix... dan terug weer naar de tuinen bij de bijenhuisjes, waar al enkele wandelaars méér op de banken zaten met hun courant.

Dit was toch altijd de paradijzigste hoek van den tuin... Scharlaken en vaag-blauw en zwijmelendroze beefden en bloosden en blakerden er de bloemranden langs den voet van het duistere heestergroen, waaruit zeldzame boomen de kronen

deden overneigen; groote bedden, wemelend-paars van violen-oogen, veeltintig van portulakken, en wasblank van witte begonia's, lagen er uit in het glinsterende groen; en ééne fulpen glooiing naar een bosschage, die als op een evene heuveling geheven was, droeg roze-struiken, tot lage ronde tafels geleid, over-vloeiende van den vlossigen rooden en witten bloei...

In een grooten kring rond de terrassen heen kwamen zij tot de lommer-diepte van het Bassin de Médicis... als gebaad nog in nacht-dauw hingen weelde-zwaar de wingerd-guirlanden langs het diepvol van groen-weerspiegeling staande water...; dan dwaalden zij weer de gazonnen om, waar Leconte de Lisle voor zijn

wijd-wiekende Muze blankte, hoog uit een perk van vurig-bloeiende canna's. Aristide was één verrukking over alles en één en al plannen; op iedere wandeling zag hij tien schilderijen om te maken... hij zag niet, hoe vreemd bleek vaak Jozette's gezichtje kon wegtrekken na zoo een uur van omslenteren en kijken, alsof de vermoeienis te veel voor haar was. Met een lief woordje troonde ze hem soms mee naar een bank en verademde door eens even uit te rusten.

Tegen achten eindelijk keerden zij terug; zij staken schielijk het

Auguste-Comte-plein over, genoten nog eens van de schaduw-koelte der kastanjelaan. Aan de kiosk onder de boomen van de Place de l'Observatoire kocht Aristide een Journal of een Matin, waarmee Jozette den tijd alleen boven zou kunnen korten... er waren weer nieuwe détails over de Humberts, zag Aristide, - juist iets voor haar!... In hun straat deden ze dan de inkoopen voor het maal van twaalf uur, dat Jozette al spoedig zelf was gaan verzorgen. Aristide was gul; hij had pas geld uit

Roubaix gekregen en bij Millot, den épicier schuin over hun huis, zochten zij bosjes versche radijs uit en tomaten voor een slaatje... zij kochten malsche sneedjes galantine of Yorksche ham, of een gebraden konijneboutje, en wat vruchten voor het dessert: een fijn dejeuner'tje! - in schraler dagen deden zij het met een paar plakken ‘fromage de porc’ of een portie jambonneau. Nu staken zij nog over naar de crèmerie naast de deur, voor het stukje Roquefort of den ‘petit gournay,’ waar Jozette zoo van hield.

Voor de huisdeur talmden zij even, als er iemand in de gang was... dan, bij de trap, kusten zij elkaar. Jozette ging naar boven en Aristide daalde af naar den tuin.

Zacht fluitend liep hij de treden omlaag; hij voelde zich weelderig als een prins... zoo, in verfijning te proeven het goede leven, een mooi, heerlijk vrouwtje te hebben, een lief thuis, wat te werken... Hij was maar het heertje! Parijs was maar een goeie stad!... Ze moesten 't eens weten in Roubaix...!

Beneden vond hij Célestin in woedenden ijver al bezig, haastend om klaar te komen uit nijd tegen dien tuin... belachelijk, meende Aristide; kalmpjes schikte hij zijn spullen, toog op zijn dooie gemak aan den arbeid en werkte rustig voort, genietend zoo veel hij kon van het genot daar buiten te zijn - en hij schoot nog gauwer op dan Célestin, die in zijn geholderdebolder telkens misteekende, wat dan weer een langdurig en geduldig herstellen noodig maakte.

En om twaalf uur ging Aristide naar boven, waar hij alles proper vond en opgeruimd en den maaltijd wachtende; inwendig koel van de lange, stille uren in de open lucht, voelde hij wel de hitte, maar

die tastte hem niet dadelijk aan; hij at goed, nam soms nog een restantje mee naar den tuin.

Doch Jozette had gewoonlijk al geen eetlust meer; zij was, den morgen door, in hun kamertje aan het bedisselen geweest om alles in de puntjes te hebben, zij had zich gedwongen wat naaiwerk te doen, soms had zij Aristide's witte jasje en een blouse voor haarzelf gestreken, - 't geen haar wel bijna te zwaar viel in die atmosfeer, maar véél bij de fijne waschvrouw geven werd te duur. Een weinig verveeld, omdat zij een werkzamen aard had, en toch ook weer blij, dat er niets meer te doen bleek, - zij was zoo moe -, ging zij haar courant lezen. Om elf uur zat ze vaak al te wachten met het klaarstaande maal; zij probeerde een stukje te eten om Aristide gezelschap te houden, verzaadde zich bijna enkel met vruchten en sla... Later, als hij weer vertrokken was, poogde zij in een luchtig jakje wat te slapen op de rustbank; werd de hitte te ondraaglijk, dan maakte zij koelte van tocht tusschen open deur en raam... maar sinds den middag, dat zij monsieur Lourty met zijn wonderlijk blauw-brandende oogen had zien komen op het portaal en het gangetje inloeren naar hun kamer, dorst zij die deur niet meer open te laten, en achter den zorgvuldig ingeschoven grendel lag zij te kampen tegen de benauwenis, die van het lage plafond op haar neer woog als een verstikking... tot eindelijk de uitgang naar het restaurant en de avond buiten weer wat lafenis gaf.

II.

Zoo gingen de dagen om en liep de Julimaand op zijn eind.

Soms, als het gewicht dier durende hitte te afmattend scheen, bracht wel een dagje luchtiger weer wat respijt, doch na die evene herademing begon de kwelling van