• No results found

I.

- ‘Hoor...!’ zei madame Legüenne, den dunnen, witten wijsvinger extatisch geheven, tegen Jeanne, die, met den ledigen kippenschotel, bij haar op het middenpad stond, ‘hoor... hij speelt...!’

De smachtende reeën-oogen, half geloken, zagen op naar een open raam van het appartement boven het hare, waaruit een zachte vioolmuziek kwam naar buiten gedreven in den stillen zomermorgen. 't Was de Duitsche professeur, die droefgeestige vaderlandsche muziekstukjes speelde, en een zachte vrouwenstem neuriede soms, uit de verte der voorkamer, de melodie mee.

- ‘Ça relève l'âme...’ zuchtte madame Legüenne; maar Jeanne, die niet veel tijd had, zei: ‘au revoir Gabrielle’ en ging in huis.

Madame Legüenne deed, peinzend, met gebogen hoofd, een paar langzame schreden het pad op - 't was nog verlaten in den tuin, want de schilders kwamen sinds eenige dagen zoo vroeg niet meer -, dan keerde zij, ging haar eigen hekje binnen, en op het lage stoeltje onder het winde-priëel bleef ze, omhoogstarend, zitten luisteren. Boven haar smal, lang lijf in 't warm wijnrood en de hoekige

uitsteking van sluik-omplooide knieën, stond vreemdschril, tegen den schaduwigen wand van groen en witte kelken, het ziek-bleeke, beenige hoofd met de wijde dweep-oogen, die als stierven in verkwijning.

Toen zweeg op-eens de muziek; een welwillend mannengezicht met

glanzend-opgestreken knevels en vierkant gesneden, donkeren baard, verscheen in 't open raam...

Madame Legüenne had even een verward gebaar van schrik; dan groette zij met haar gewoonlijken groet van diep neergeslagen oogen en pijnlijk-droef lachtrekkenden mond... Als een sentimenteel meisje kwam ze het winde-tentje uit, ging naar de kippenren, hurkte daar en stak wat grassprietjes door de rastermazen.

- ‘Les cochons d'Inde ont des petits...’ zei ze, lief-verlegen uit die gehurkte houding opkijkend naar het raam boven haar.

Het zeer vriendelijke mannegezicht maakte een mimiek van met ingenomenheid vernemen.

‘J'en ai cinq à présent,’ begon ze weer... ‘quatre...’ ze wees op de kippenren -‘et un...’ - hoofdduidend naar de kamer - ‘mon mari... Cinq cochons...’

Toen lachte zij met een dubbelzinnige, vreemde vroolijkheid.

De man aan het raam, onthutst, verdween plotseling achter in de kamer.

...Iedereen in het huis, waar anders zoo weinig bewoners elkander kenden, iedereen kende madame Legüenne.

Madame Dutoit verwarde nog altijd madame Gros en madame Lourty, die in niets op elkaar geleken, - alleen omdat Jeanne beiden beschreven had als klein, smal en bleek; monsieur Herz hield nog altijd den

zoon van den concierge voor den meneer van een der rez-de-chaussée's; monsieur Bertin en monsieur Giraud, de een caissier, de ander vendeur in den Bon Marché, en die daar elkander dagelijks zagen, doch op andere uren kwamen en gingen, ontdekten eerst na twee jaar, dat zij in hetzelfde huis woonden; dokter Valency kende van aanzien noch madame Dutoit, noch madame Bertin, - hij groette slechts

mademoiselle Lefournier, de eenige in huis, bij wie hij eens geroepen was; en de sénateur groette niemand.

Maar iedereen kende madame Legüenne, indien misschien niet altijd bij naam; en allen, in velerlei schakeeringen van sympathie of tegenzin, hadden meewarigheid met de vrouw uit den sous-sol.

Iedereen had in de gang of langs de trap de sluike gedaante gezien met haar uitgeteerde gezicht en haar opvallend-kleurige, roode of paarse kleeren. Iedereen wist, dat zij ongelukkig getrouwd was, dat haar man vaak in dagen niet thuis kwam, en dat zij wegstierf aan een maagkwaal: - van zijn groot letterzettersloon gaf de slechte kerel weinig méér af dan de huishuur, en die arme zwakke stumperd kon met wol- en linnen-naaien in haar eigen onderhoud voorzien...

En iedereen kwam haar daarbij dan ook te hulp, van mademoiselle Lefournier af, voor wie zij geregeld al het ragfijn lijfgoed bijhield, tot madame Gros toe, die haar tweemaal een ochtendjaponnetje liet keeren. Het jonge vrouwtje Giraud, van de vijfde verdieping, had met haar bevalling het oude goedje, dat nog van haar moeder was gekomen, ‘beneden’ doen in orde brengen. Voor de conciergevrouw maakte zij peignoirs, voor den kostganger boezeroenen, Julie gaf haar blouses te naaien, en

voor de vrouw van den Duitschen professeur paste zij wonderlijke huishoudscholen in elkaar. 't Was vooral ook Jeanne, die uit haar verschillende diensten met pakken werk naar beneden kwam.

En nu, sinds eenigen tijd, wist iedereen ook van het trieste avontuur, dat haar al maanden lang in allerlei benauwenis hield: betrapt, aan het octrooi van Parijs, op 't smokkelen van een paar fleschjes drank, had zij een leelijke boete gekregen, had niet betaald; ze had op 't Stadhuis en aan 't Palais de Justice moeten komen, ze was niet gegaan; de zaak was nu aldoor nog ‘in handen der politie’... er werd al van gesproken dat haar boeltje zeker wel verkocht zou moeten worden... als het niet uitliep op erger...

Hoe eigenlijk de heele geschiedenis in elkaar zat, wist niemand, en madame Legüenne wist 't zelf nog minder.

Ze had daar gestaan in de holle visitatie-zaal van de Gare de l'Est... plots, óver haar, een douanier: ‘Niets te declareeren?’... Ze was de kluts kwijtgeraakt, hij had haar den koffer laten openen... toen was hij met groote graaien aan 't woelen gegaan, hoorde 't klokken in de kousen, waarin zij ze verstoken had, en haalde ze te voorschijn, de ongelukkige drie halve fleschjes brandewijn, die haar zuster, een uur voor de afreis, haar nog had toegestopt... Ze had gebeefd op haar beenen; er waren andere mannen in groene uniformen bij komen staan; toen een ouwe met zilveren banden om z'n pet... Of ze maar even wou volgen naar 't kantoor...

- ‘Die alcohol blijft natuurlijk hier!’ zei hij ruw. Ze had nog geprobeerd... ze had getracht, hem zoo lief mogelijk aan te kijken, zijn meêlij op te wekken:

- ‘Un petit flacon seulement, monsieur! eigen-gestookte van mijn broer, ik wist niet, dat dat iets wàs, zoo in een bierfleschje...’

Maar hij was kwaad geworden en had haar toegesnauwd, maar eens gauw 20 franken neer te tellen... terwijl hij het proces-verbaal opmaakte... Zij was vreeselijk geschrokken:

- ‘...Twintig francs... bóete...?’ had zij gesteund.

- ‘'t Is geen boete,’ bromde hij, ‘'t is maar consignatie’... dan zette hij een bril op en ging zitten schrijven, zonder verder naar haar om te zien.

- ‘Consignatie...!’ had zij, radeloos, gemompeld... Ineens herinnerde zij zich, dat ze in haar portemonnaie'tje maar net de 2 francs had voor den fiacre naar huis... nièt alles bij je steken op reis, was 't zeggen van haar broer geweest... de vijf

vijf-frankstukken zaten in haar koffer en die had ze al op slot mogen doen!

In heimelijke zwijmel-vreugde, haar erbarmelijkste gezicht trekkend, had ze staan wachten...

- ‘Adres?’ vroeg de man.

- ‘Hè?’ deed hij nog eens, als hij haar niet verstond.

Eensklaps was hij op haar toegekomen met een lang papier: - ‘Vingt francs’...

Zij had verward gedaan...: ‘maar die hèb ik niet, ik heb niets, ik heb niets bij me dan voor mijn rijtuigje... wat moet ik anders met die zware koffer beginnen?... kijk, mijn portemonnaie... nog geen twee francs alles bij elkaar...’

- ‘Had dat eerder gezegd, sacré nom!’ vloekte hij, ‘ziet u dan niet, dat ik een quitantie zit te schrijven?’

- ‘Nou, u kunt gaan,’ zei hij even later.

Met een klagelijken groet en uitzinnig-blij was ze naar buiten geschoven en toen ze eenmaal achterover in haar victoria'tje leunde, met haar koffer veilig vóór op den bok, en tusschen andere rijtuigen en trammen doorgleed, onbereikbaar, toen had ze een zenuwachtig lachen bijna niet kunnen inhouden, zoo prachtig als ze dat er af had gebracht.

Maar jawel - nog geen veertien dagen later een groote gele enveloppe... en een papier daarin:... ‘Direction de l'Octroi de la Ville de Paris... Conseil d'administration... procès verbal... marchandise saisie... l'intéressée est invitée à se présenter aux bureaux de la Régie... 9 Avenue Victoria... pour t r a n s i g e r ’... ze had er niets van begrepen dan dat ze beboet was met 60 franken.

Ze had de schouders opgetrokken... zestig franken!... 4 frank en nòg iets, was alles wat ze bezat... Legüenne was die week weer een paar dagen ervandoor geweest, had bijna niets afgeschoven... zoo waren haar vijf vijf-frankstukken gauw geslonken... en nou... zestig franken boete... goeie morgen!... Ze vond 't eigenlijk wel komiek!... als er niet wàs, dan wàs er niet... ze zou wel mal zijn, er heen te gaan!

En eindelijk vond ze het geval zoo grappig, dat ze aan iedereen haar papier liet kijken...: ‘Soixante francs!... Madame pense!... pour trois petits flacons

d'eau-de-vie...!’ zei ze op straat tegen Madame Gros en draaide met haar oogen, deed haar slappe figuur knikken in het middel, en had een hoogen adem-ophaal als lach: het was té bespottelijk!

In de loge óok was 't voorlezen van het stuk een heele opstand geweest;

mademoiselle Antoinette zat er juist te praten, en door het raam, nieuwsgierig, hing de concierge van 't huis naast-aan.

- ‘Nou maar, ìk ging er heen,’ zei Carpentier, haar het papier teruggevend, ‘'t staat er duidelijk genoeg.’

- ‘I k zal wel met je meegaan naar 't bureau,’ had de oude meid van monsieur Levèque goedig voorgesteld.

- Maar wat zou ze er dóen? vroeg Madame Legüenne, en wat wou het eigenlijk zéggen ‘tot een vergelijk komen...’ ze was daar wel wat griezelig van...

- ‘Mensch,’ had de man, die over 't raam-hekje leunde, haar gewaarschuwd, ‘gá niet, het is een valstrik... híer kunnen ze je niets doen, dat staat in de wet, en op straat ook niet... maar als je dáár bent, en je betaalt niet, dan “gijzelen” ze je.’

Toen had ze haar papier nog veel belangwekkender gevonden; ze was slim thuis gebleven, en had er verder niet meer van gehoord.

Zes weken later, onverwachts, was de ‘Dagvaarding’ haar op 't lijf gevallen. Thuiskomend van een boodschappen-middag, had zij door 't loge-venster al het wonderlijk-onheilspellende gezicht van Carpentier gezien; open, zonder envelop, lag daar op tafel het grimmige stuk. - De Carpentiers hadden wel meewarig gedaan, maar ze waren toch ook alles behalve gesticht over de zaak en Hortense zei haar vierkant, dat 't voor hèn niet alles was, menschen in huis te hebben, die met de politie te doen kregen, en een deurwaarder in de loge, dat hadden zij nog nóóit beleefd...

- ‘Maar wàt dan... wat ìs het dan eigenlijk?’ had zij gestameld.

- ‘Wat dat ìs?’ haalde Carpentier haar voor het papier en wees bij met zijn vereelten vingertop: ‘Administration des Contributions indirectes... Ville

de Paris... plaignantes... weigerachtigheid... niet verschenen... poursuites... police correctionelle... negende strafkamer...’

Van dat oogenblik af had ze geen rust meer gehad. Scheef aangekeken in de loge, ontweek ze nu ook de andere menschen uit het huis, geheimzinnig met haar

smokkel-zaak, die haar op eenmaal een groote schande leek; en nergens den steun vindend van een opmonterend buurpraatje, voelde ze zich smadelijk verlaten en trok het gezicht van een ter dood veroordeelde. Legüenne, die tot dien noodlottigen middag van niets nog af wist, had ze 's avonds in haar angst alles verteld... 't kon hem niet donderen, zei hij, ze moest maar zien, dat 't geld er kwam, ze kon met naaien genoeg verdienen... En anders, - hij ging er zoo dikwijls tusschen uit, - een maandje logeeren in St. Lazare was ook niet onaardig... je kreeg daar een roodfluweel boudoirtje en je werd bediend op een zilveren serviesje, dat nog van Madame de Maintenon was!

-Die vuil-grauwe gevel in de sombere Rue St.-Denis spookte haar sedert telkens door den geest. Ze was in vertwijfeling over wat ze doen moest... Naar de

gerechtszitting zou ze nooit durven gaan... Ze zag het Palais de Justice, dreigend achter zijn wijde voorplein... zijn poorten opzij, door soldaten bewaakt, met inkijken op kille cours... en het was, of het bloed haar wegvloeide van het hart, als zij dan dacht aan de blinde, gele gevangeniswagens, die ze wel uit het steegje naast het gebouw obscuur had zien te voorschijn rijden...

Dinsdag, 20 Juni, naderde, wàs er... ze voelde de kwartieren, de halve uren onheilspellend over zich weg-ijlen, ze ging niet... het werd half twee, de vastgestelde tijd, ze wàs niet gegaan, het wàs

te laat... ze zou nu niet meer kùnnen gaan... wat zou er gebeuren...?

En toen de fatale datum gebeurtenisloos verstreken was, toen meende ze ieder oogenblik, nadat een karre-ratelen, dof door den grond en de kelders van het huis tot haar dóór-dreunend, plotseling stil had gehouden, de stappen te zullen hooren op de trap van de agenten, die haar kwamen gevangen nemen...

Dagen hokte ze in haar paar kamers beneden, keek niet op, den gevel langs, als ze in een schamel grijs peignoirtje door haar tuintje sloop, - schoof schuw de gang door, een ander maal, en schielijk de voordeur uit.

Op een middag was Jeanne bij haar gekomen; de sénateur was weer in de stad; zij had den vorigen dag het geval verteld aan mevrouw... en: ‘dat mensch had moeten gáán naar het octrooi!’ was dien middag mevrouw haar komen uitleggen - meneer zei, dat de zaak dan misschien met een 30, 40 francs boete was afgeloopen; of de gerechtszitting nog plaats moest hebben... wanneer of er uitspraak was...?

De termijn in de dagvaarding genoemd, was al vier dagen geleden.

Den volgenden morgen dorst Jeanne bijna niet uit te spreken wat de sénateur nù gezegd had: het kon wel uitloopen op honderden, misschien wel op meer dan duizend franken boete...

- ‘En als ik niet betaal...?’ - Ja, dat wist Jeanne niet.

Zwijgend stonden ze tegenover elkaar op het tuinpad, Jeanne onbeholpen en zoekend naar iets van troost, Madame Legüenne in een onbegrijpelijken glimlach en met donker-leege oogen omhoog starend...

- ‘Kóm!’ zei ze opeens met een loszinnigen ooglonk, ‘duizend franken... een arme naaister... geloof jìj 't?’

Na dien morgen was ze weer opgefleurd - het idee van duizend franken boete vond ze koddig en geurig... Ze was weer spraakzaam geworden en in haar schik... Aan St. Lazare dacht ze alleen nu in het dwaze licht van die duizend-franken-klucht... het was onzin geweest... Ze geloofde eerder aan het zilveren serviesje van Madame de Maintenon... Ze ging weer in kleurige kleeren wandelen in den tuin, kwam - de boosheid der Carpentiers was nu ook wel wat geluwd - weer in de loge, en aan iedereen, in de gang en op straat, vertelde ze van haar proces en van de duizend franken van den sénateur.

Maar gek, onder het vertellen was het of het grappige zienderoogen wegslonk en een vreemde benauwenis greep haar om het hart en strooide als een zwarte asch in haar ijlhoofdige vroolijkheid.

Dan vroeg ze weer aan Jeanne, of die den sénateur nog eens polsen wou... Ja, was het antwoord, Monsieur wist er verder niets van te zeggen, ze moest nu maar afwachten...

Wáárom eigenlijk Jeanne Madame Legüenne haar vriendin noemde, zou ze zelf moeilijk hebben kunnen verklaren. Veel meer dan op háár was ze op Legüenne-zelf gesteld, dien ze, hoe zwart hij dan in 't huis stond aangeschreven, volstrekt niet zooveel kwader baas vond dan haar eigen man, wiens kameraad hij was. Toen ze, op háár aandrijven, met hun vieren, zij en Bonneau en de Legüenne's, eens op een zomer-Zondag een uitstapje naar Robinson hadden gemaakt, was die vriendschap

schen de beide mannen aangekomen. Het was een dolle dag geweest... zelfs Gabrielle had mee op haar mirliton getoeterd - en Legüenne, met een groote kartonnen steekneus en een zwart lorgnet, tetterde op een kermistrompetje. Hoog in een boom, in het hoogste koepeltje, hadden ze gegeten en Legüenne had betaald met enkel

nikkelstukken, een heel tafeltje vol! - in een linnen builtje had hij ze, in hun ‘filet,’ meegebracht. Je lachte je een ongeluk om dien kerel! Maar hij was toch ook werkelijk aardig geweest, voor Gabrielle zoo goed als voor haar. Hij wóu niet slecht, maar Gabrielle wist 't hem thuis niet genoeglijk te maken.

Ze zou wel eens willen zien, als zij, iederen dag weer aan, denzelfden pot-au-feu opdischte, inplaats van de lekkere ragoûts, de gebraden konijntjes, de tripes en de fritures, waar nu Robert aan smulde, of die er niet den brui van gaf en naar den ‘marchand de vin’ liep om zijn buik te vullen. Als je geen bediening betalen kon, moest je zelf maar leeren koken, al was je ook gezelschapsjuffrouw met een spaarduitje geweest... en mannen hielden nu eenmaal niet van zieke vrouwen, ze waren getrouwd om een gezonde te hebben... als je ziek was, moest je zorgen weer beter te worden en nooit klagen. Gabrielle klaagde altijd. 't Eenige goede was nog, dat ze haar kamers en zichzelf netjes hield, al takelde ze zich dan veel te buitengewoon toe...

Wàt Jeanne in Legüenne ook veel vergeven deed, dat was zijn groote liefde voor dieren. Iederen morgen, als hij 's nachts thuis was geweest, zag men hem het hooge hok, dat hij zelf getimmerd had, binnengaan, het vuil wegharken, de waterbakken spoelen en vullen, een bord met aardappels neerzetten of een paar handen maïskorrels strooien.

Hij deed dat, verlegen met zijn figuur, wat hem een gluiperig aanzien gaf, want hij wist wel, dat zijn vrouw over hem klaagde in 't huis en hij voelde, door alle ramen van den hoogen gevel, het misprijzen der bewoners op hem neer-kijken. Zijn lange, heerachtige gestalte, even gebogen in de schouders, het hoofd wat voorover, zoodat de reeds vér kale bovenschedel het volle licht ving, stapte hij, zonder op te zien, naar binnen...

Gabrielle, op haar manier, hield ook van de dieren. Zij was blij, dat de kippen haar de eitjes leien, die ze voor haar zwakke maag noodig had; als Legüenne lange dagen wegbleef, dan ving zij wel een jong duifje en trachtte zich dat te braden; en bizonder graag zou zij een flinken haan hebben gehad om kuikens te fokken.

Maar zij kon óók, met een marmotje op schoot, onder het winde-priëel zitten en voorzichtig, met haar lange, fijn-kneukelige vingers het geel-en-wit-gevlekte kopje