• No results found

I.

Monsieur Carpentier was aan de eerste van zijn zeven dagen zomervacantie. Anders, zoodra de morgenbrieven waren rondgebracht, verwisselde hij gauw de plechtiglijk aangeschoten gekleede-jas voor zijn werkbuisje, nam de tram

Montparnasse-Bastille en was nog juist vóór achten op zijn atelier van de Rue du Fer-à-Moulin, in de en-gros-zaak van Palliers-frères, waar hij coupeur was van glacé-handschoenen en damesceintuurs.

Nu had hij, in zijn blauwe overhemd, stilletjes den morgen op het trottoir

doorgeluierd, gepraat met het concierge-vrouwtje van de school links, met den baas uit de crèmerie rechts, met den wit-gejasten portier van het Physisch Laboratorium over de deur; hij had zich laten scheren en was een glas koelen cider-wijn gaan drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een ‘zinc’ hield; en dien namiddag, voor het open straatraam van hun ‘loge’ in den leunstoel gezeten, nam hij den post van zijn vrouw waar, en paste op het huis. Zij deelden eerlijk de vacantiedagen en des middags ging madame Carpentier uit winkelen, of zij bezocht haar schoondochter.

Het was te warm dien dag, dan dat er veel aanloop zou zijn in de loge; pas om vier uur, toen de zon achter het hooge laboratorium-gebouw was geraakt, had hij de luiken open kunnen zetten; en nu, met een welgedaan gevoel van vrij-af, zat hij uit te rusten van den heeten middag; hij vond 't heerlijk, zoo een paar stille uurtjes alleen in hun hokje, en hij verveelde zich een beetje tegelijkertijd.

Om drie uur, van den langskomenden venter, had hij een ‘Patrie’ gekocht; hij had het hoofdartikel van Millevoye gelezen... ‘les saintes femmes chassées, l'Eglise fermée, la conscience abolie, la France livrée aux francs-maçons!’ - nou ja, die kon wel zoovéel zeggen; alle soutanes Frankrijk uit, dat zag hij nog niet gebeuren... Daarna had hij de rest van de courant gespeld, tot het feuilleton, waar hij middenin viel, toe: de auteur had weinig stijl en achterlijke denkbeelden, was zijn bevinding geweest. Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van 't vele leer hanteeren, had hij moeizaam en geduldig een aantal sigaretten gerold, die hij dan, zoetjes-aan puffend, oprookte.

Boven zijn slap-ingedeukte, blauwe boezeroenborst, stond strak zijn bleek en beenig masker, het voorhoofd nauw en hoog onder het smalle borstellijntje van zijn grijzend stoppel-haar.

Af en toe, als werktuigelijk, ging zijn eene hand aan een blauwe mouw over het raam-kozijn, en mepte met gestrekten wijsvinger de zwartige asch van zijn sigaret naar buiten.

Dommelig van 't warme weer en de stilte, zat hij eindelijk maar wat soezig voor zich uit te turen, zijn eene, lichtlooze oog bijna dichtgevallen onder het lid, waar hij niet altijd stuur in hield.

Zij hadden een kleine loge, heel klein, maar vroolijk,

want aan straat. Hoeveel huizen, zelfs in deze ruim gebouwde wijk, hadden niet hun loge op de cour... en wat voor cours soms! Als hij een godganschen middag op de gevangenismuren van twee oude kafeten moest koekeloeren, als op 122, dan had hij nog liever geen vrij-af dan wel. In zijn eerste huis, in de Rue Cujas, had hij ook aan straat gezeten, maar met een hoog raam, waar ze door de ijzeren spieën juist de hoeden of de hoofden van de voorbijgangers konden zien langsdrijven. Hier was het licht en prettig, ook gezonder. Als 's Zondags zijn zoon en zijn schoondochter kwamen eten, dan moest Louis, de kostganger, wel naar het restaurant - voor vijf was geen plaats - maar verder hadden ze toch al wat ze verlangden.

't Leek ook, of die loge gebouwd was voor hun boedeltje! Tusschen het raam en den uitspringenden schoorsteenhoek paste juist de wijde leunstoel, waar hij nu in zat; daar tegenover, aan het wandstukje naast de glazen gangdeur, ging precies de spiegelkast, en van die spiegelkast tot aan den leunstoel was weer net plaats voor een gewonen stoel en de ovale tafel, aan het hoofd waarvan, als het eene blad maar neergeklapt was, nog iemand zitten kon, zonder het opengaan van de deur te belemmeren. Tegen den achtermuur, verborgen door een zijig-gebloemd groen-saaien gordijn, dat van een ijzeren roê over de geheele breedte van het vertrekje hing, was het groote bed, dat nog ruimte genoeg liet aan het voeteneinde voor de kapstokken, waaraan al hun kleêren hingen, ook de beste van zijn vrouw en van hem in zakken van grof katoen. Tusschen het gordijn en den schoorsteen schoof nog een smal lâ-kastje, en twee stoelen waren vóór

het gordijn gezet. Zoo stond er alles wat ze noodig hadden, en ook alles wat ze bezaten.

De deur van zijn loge had hij maar uit te gaan, en twee stappen verder was de etenskast, een kast zoo diep, dat wanneer hij of zijn vrouw er met hun pannetjes en flesschen en trommels aan 't bekosteren waren, en er kwam iemand de gang in, ze de deur achter zich konden toetrekken; en beneden aan het keienstoepje naast de tuindeur hadden zij nog een berghokje, dat hun diende voor ‘cabinet de toilette.’ Wel was 't er donker; ging hij zich wasschen, dan deed hij 't maar aan de pomp, buiten, doch Hortense moest zich behelpen in 't halfduister, met de deur op een kier, en waar dat 's winters tochtte, diende ze een kaars mee naar onder te nemen. Als de propriétaire in die deur nog eens een bovenlicht wou maken...

Overigens leefden zij volmaakt tevreden en welgemoed - wat hunzelf betrof. Hij verdiende 195 francs in de maand aan zijn atelier; de loge bracht hun, naast het vrije onderdak, 300 francs 's jaars op, en nog ruim zooveel aan fooien van de huurders; dan hadden ze een 200 francs verdienste op Louis... Zijn eenige zoon was sinds het vorig voorjaar getrouwd; als 't een beetje wou, kon hij tegen zijn zeventigste nog gaan rentenieren... maar dan moesten er geen schadeposten meer komen als dit winter, toen Marcel drie maanden buiten werk was geraakt; hij had hun natuurlijk

bijgesprongen, maar sapristi, 't was een leelijke hap uit zijn spaarbankboekje geweest... enfin, 't jonge huishouden was nu ook concierge, niet ver hier vandaan, in de Rue de Bréa, en Marcel was aan een goede tailleurszaak geplaatst; sinds een paar maanden scheen er een kleinkindje op komst te zijn... Ach nee, een jaar

of wat langer werken, dat was ook zoo erg niet... Alleen, hij zou nog heel wat zwarigheden te overwinnen hebben, tot dien tijd, bij zijn bestier van 't huis... nog heel wat zorgen, om alles in 't gareel te houden...

Met een stroef scharnierknarsje en even glasrinkelen klikte het loketje in de glazen loge-deur open, een zwaargebouwd man boog het roode gezicht van rijken heereboer naar binnen, vroeg of er ook brieven voor hem waren.

- ‘Non, monsieur le sénateur,’ zei Carpentier, uit zijn dommel wakker schrikkend. En terwijl hij nog antwoordde, gedienstig, rees hij al uit zijn stoel, ging kijken op het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen gerangschikt waren:

- ‘Il n'y a rien, monsieur le sénateur’...

De senator maakte een korte, opwaartsche hoofdbeweging, of hij zeggen wou: ‘dat verwondert me;’ dan, als terloops, zei hij:

- ‘Ze zijn vroolijk beneden!’

In de open voordeur stak hij zijn grijs-zijden zonnescherm op, ontweek nog juist den sproeiwagen, die aankwam toen hij de straat overstak, om naar zijn Luxembourg te gaan.

Carpentier rolde een nieuwe sigaret, soesde dan weer weg in de zwaar-frissche stadslucht, die nu van 't vochte asphalt naar binnen stond. Even kwam daar een wolk van bloemengeur doorgevloten; een man, met zijn draagkorf vol rozen en anjelieren op den nek, ging het trottoir langs; als zijn roep reeds huizen ver klonk, hing nog de fijne bloemewadem in de stille lucht.

- ‘M'sieur Lourty, s'il vous plaît!’ vroeg gebiedend een man in livrei, die wijd de loge-deur had opengestooten.

- ‘Quatrième à gauche,’ antwoordde Carpentier stug. ‘Dat's de tweede vandaag’ dacht hij, toen hij den man met onbescheiden stampen de trap hoorde opgaan.

Twee minuten later kwam de livrei alweer de loge-deur langs. Carpentier was opgestaan, opende 't loketje.

- ‘Betaald?’ vroeg hij.

De man knikte van neen: - of 't vertrouwd was?

Een gezichtsgrimas van Carpentier zei iets tusschen ja en nee in. - ‘Ze willen anders niet kwaad,’ pleitte hij dan weer goed. - ‘Zoo,’ zei de man, en ging.

Carpentier bleef even aan het open loge-raampje wachten, want hij hoorde nog iemand de trap afkomen...

- ‘O...!...’ vond hij dan, als 'n zeker tikken van een wandelstok tusschendoor ongelijke stappen op de laatste traptreden, hem gezegd had, wie er kwam, en hij wou al sluiten, - maar de komende, een niet groote, tamelijk gezette, frisch blozende en bijdehande vrouw, die, met een telkens even opschokken van haar zwartomrokte heup tegen haar rood-zijden blouse, mank liep, begon luid en fel te spreken:

- ‘Wat zijn dat voor menschen in den tuin?... dat lawaai... en gezing...’

Carpentiers gezicht trok strak en de eene, schele pupil staarde wonderlijk-gluipend tusschen de saamgerimpelde oogleden uit.

- ‘De jeugd, madame... Dutoit, de jeugd!’ zei hij vinnigjes, met een bedoeling. Zij matigde haar verontwaardigde gebaren wat, zei alleen nog lichtelijk dreigend:

- ‘Er zullen wel anderen komen klagen dan ik!’ en terwijl op haar zwart-strooien zonnehoed de roode papavers mee dansten met haar nu boos schokkenden gang en 't driftig tikken van haar stok op de steenen, verliet zij het huis.

Zoodra de voordeur gesloten was, haastte zich Carpentier den corridor in om te luisteren...: langs de sousterrain-trap kwam, als uit de verte, een vroolijk gezang omhooggestegen, met een telkens terugkeerenden klank van ture, ture, ture...!

En dadelijk was Carpentier's gevoel van ambtelijke gewichtigheid in beroering: ja, zóó moesten ze nu niet doen... als ze anders zoo 's wat zongen... maar nu met háár... je hoorde háár er bovenuit waarachtig... nee, zóó ging 't niet... dát kon hij niet toestaan...

Het zingen zweeg... Carpentier herademde... Het bleef zwijgen. En hij ging de loge weer binnen.

Dat manke canaille van 'n Dutoit, sacré-nom, dat hoefde er anders geen aanmerking op te maken... die leefde op haar ouden dag zelf nog ongetrouwd met dien

Lotharingschen jood... en 'r zotte affaire van pastoorshoeden, die ze hield... waar ze de trappen vol zwartrokken mee haalde...

Zijn vreedzame zomermiddag-mijmerij was plotseling uit. Al de moeilijkheden van hun verantwoordingsvollen staat rezen weer bij hem op. Een goed concierge zijn, de eer en de rust van heel een huis handhaven, dat ging zoo gemakkelijk niet... ‘Menschenkennis en tact,’ zei de concierge van ernaast altijd... Nu, die had hij...; zijn vrouw was te heftig, een beetje ruw in haar mond soms, misschien nog wat Vlaamschigheid; maar 't was een knap wijf, ze hielden alles maar puik in orde samen; de propriétaire had er respect voor.

En wat een zoodje hadden ze niet gevonden, toen ze voor drie jaar hier kwamen! Boven hun hoofd een armoe-familie met een ris kinderen; op de tweede een acteurs-janboel van 't Théâtre Cluny; op de derde, twee Russische juffies, die studeerden, voor geen honderd francs meubelen bezaten en baksels brouwden in haar keuken, die al de trappen verpestten. Tot wandluizen toe hadden ze ontdekt, in de loge zelf nog wel, en wandluizen op de vijfde verdieping. Hier waren ze weg, al 't behang er afgehaald, de muur met een mooi, lichtblauw R i p o l i n bestreken; maar op één kamertje van de vijfde waren ze niet uit te roeien geweest, dat stond nog altijd leeg. En wat hadden die trappen er uitgezien, en die portaalramen, grijs van 't smeer... z i j hadden van den eigenaar gedaan gekregen, dat er een looper was gekomen van 't voorjaar; nu moest er nog wat voor die ruiten, van die gekleurde gordijnen, die niet vuil werden, of ‘vitrophanie’... Dat kwam nog wel, - was niet, een paar maanden geleden, een jaar vóór de verplichte wijkverving, de heele gevel nieuw geschilderd...? 't Huis was een pronk van de straat; de deftigste menschen konden er wonen! Hadden ze niet een sénateur zelfs, en een dokter, die zoo rijk was, dat hij geen praktijk wou, nog maar aldoor college liep, studeerde...? en toch moest monsieur Valency al een vijf-en-dertiger zijn... wacht maar, dat werd later een van je eerste specialiteiten! Dan monsieur Gros... een keurig rentenier! En kreeg mademoiselle Lefournier niet de koetsjes uit den Faubourg St. Germain voor de deur? De muziekjuffrouw naast hun loge, madame Guillard, speelde op concerten in de Salle Pleyel, en de Duitsche professeur in den anderen rez-de-chaussée kreeg invitatie's voor

gardén-partíes bij zijn Gezant. En hadden ze niet den grooten Levèque gehad, die schatten van boeken bezat, waarom zijn appartement nú nóg verzegeld was, zes maanden na zijn dood? Zij waren de zegelbewaarders; 't bracht nog aardig wat op. En wat ook ‘sérieux’ was, ‘le cent-dix-huit’ had geen winkeltjes in den

rez-de-chaussée, zooals hiernaast. Een nette crémerie of een blanchisseuse, dat ging, maar zoo'n vuns schoenlappershokje of een slager... En toch, nòg waren er rotte plekken in het huis. Madame Legüenne met haar proces, dat nu al maanden aan den gang was... 'r man dronk, kwam soms in een week niet thuis... Alleen, ze hadden gemak van het mensch... ze paste op de loge, als zij beiden uit moesten, en ze woonde beneden, weggestopt; uit goeiigheid had zijn vrouw haar kartonnetje voor 't logeraam hangen: ‘Lingerie fine. On pique à la machine.’ - Die jonge schilder met dat... ja, dat was een zwakheid van Hortense geweest; enfin... Baroche...

- Hóórde hij daar weer iets?

Met bel-gerinkel en geklek van hoeven op het asphalt, gleed, zachtjes zoevend, een leege huur-victoria voorbij...

- 't Was toch of hij iets hoorde... hij zou 't zich verbeeld hebben...

- Och nee, Baroche was een nette jongen, een heel nette jongen, en, ze zaten onder de pannen... véél hinderen deed 't niet. Maar de Lourty's en dat wijf van Dutoit... De Lourty's, die altijd krap van geld zaten, die je nieuwe looper verslijten deden door 't komen en gaan van hun schuldeischers... ofschoon, daar zorgde dat gluiperige zoontje met zijn sliklaarzen al wel voor!... en Lourty zelf, die eigenlijk krankzinnig was, krankzinnig op vrouwen!

- De Lourty's, die was hij de baas, de dokter was aan zijn kant... die zouden 't niet lang meer tegen hem volhouden. Maar dat wijf van Dutoit... wat die voor 'n duivel in 'r manke korpus borg... die had iets, waar je niet tegen op kon... even kon je ze klein krijgen door op haar ongeregelde positie te zinspelen... maar gek, je dorst niet eens véél te zeggen. Die had iets in 'r oogen... En in 'r rooie kleeren liep ze nog met een gezicht, of ze 't fatsoenlijkste mensch van de heele wereld was...

't Ging wonderlijk warm worden in Carpentiers zomer-soezig hoofd. Dat huis, zíjn huis, waar hij voor te waken had en te zorgen, dat moest dan toch ook marcheeren zooals hij wou... en dat wijf van Dutoit, dat zóú 'r hoofd bukken.

Een huis met dertien appartementen en nog vier enkele kamers, een huis met twee-en-dertig bewoners, die h i j in veiligheid en vreê had te doen samenleven...; h i j was toch maar aansprakelijk voor wat er gebeurde...; h i j , met zijn vrouw mee, hij moest toch maar maken, dat er geen burengerucht was, geen nachtlawaai, geen vuile luchten op de trappen... geen hinder voor niemand...; hij voelde zich vaak als een politie-commissaris over een heel stadje...

't Gebeurde, als hij, 's nachts wakker liggend, zich daar lang achtereen indacht, dat hij zonderlinge aanvechtingen kreeg: hij zou sleutels op alle appartementen willen hebben, overal onverwachts en heimelijk binnen willen vallen, speuren, bekeuren, neuzen in alle kasten, snuffelen in alle papieren. Hij zou, als in Rusland, van een geheime veiligheidsdienst willen wezen, iedereen ondervragen kunnen, rekenschap afvergen van al wat iemand deed, de bekentenis afdwingen waar ie vandaan kwam, wat dìt bezoek beteekende, waarom, op klaarlichten

dag, díe deur op slot had gezeten. Dat was soms een plotselinge felle begeerte, een waanzin van wreede nieuwsgierigheid en despotische bemoeizucht.

Maar gewoonlijk gaf hem de waarneming van zijn betrekking alleen de zoete gewaarwording van gevleide ijdelheid en het bewustzijn van een zeker gewicht.

Hij, Emile Carpentier, die toen hij trouwde een kale slokker was met amper genoeg te eten voor zijn gezin, die zijn vrouw moest uit werken sturen, haar ‘porteuse de pain’ laten zijn en ‘femme de ménage,’ hij was nu een man, die wat te zeggen had. Hij kon permissie geven voor iets en iets verbieden; hij kon tegen een dokter en een sénateur zijn aanmerkingen maken als 't moest. De kruidenier van madame Gros kwàm toch maar niet meer na twaalven, sinds hij er zich tegen gekant had; de werkvrouw van madame Giraud, op de vijfde, zorgde wel, dat ze met de ‘ordures’ vóór achten naar beneden was, 's morgens; en de vrouw van den Duitschen professeur pòtte niet langer haar melkflesschen op, om ze met een dozijn tegelijk buiten te zetten, tot schande voor de propere gang... iederen avond stond de ééne flesch bescheiden om een hoekje, waar de melkjongen hem 's morgens voor een versche verwisselde. En dat waren maar kleinigheden uit de laatste week. Er kwamen nog heel ándere dingen voor! Kon hij niet de menschen, die hem niet bevielen, ten slotte de huur opzeggen? Natuurlijk, de propriétaire had 't laatste woord, maar van wie anders moest die zijn inlichtingen hebben dan van hèm? En als hij dan iedere drie maanden de huur in ontvangst nam - alle huurders, tot de sénateur toe, kwamen bij hèm, in de loge,

betalen - en hij schreef, het omvangrijke conciergefoliant naast zich, zeer nauwgezet en uitvoerig, al die quitanties van honderden franken, - en hij had daar dan 's middags, onder zijn handen, de tweeduizend-zes-honderd-twintig francs op tafel liggen, heele boékjes bankpapier en stapeltjes goud, dan had hij 't gevoel, een a m b t e n a a r te zijn van somber-zware verantwoordelijkheid; zijn loge werd een ontoegankelijk kantoor, zijn ovale tafel een ‘bureau ministre’...