• No results found

Sinds de eerste helft van de 20e eeuw bestaan in de meeste Europese landen, en, zoals o.a.

Duitse voorbeelden duidelijk maken na de Tweede Wereldoorlog, ook in vele deelstaten en regio’s centrale overkoepelende onderzoekinstellingen en commissies voor ‘volkscultuur’.

Elke zichzelf respecterende staat (nationaal of regionaal) heeft zo’n officieel wetenschappelijk instituut dat zich met het domein van volkskunde bezighoudt. Dit is uiteraard niet toevallig en heeft alles te maken met de relatie tussen volkskunde, volkscultuur, identiteitsconstructie en natievorming.

In België loopt deze Vlaamse geschiedenis samen met de ontwikkelingen in Wallonië. Van bij de oprichting door een KB van 30 september 1937 functioneerden in de Nationale Commissie voor Folklore een Waalse en Vlaamse afdeling. Na de herstructurering van diverse commissies, waaronder de folklorecommissie, en de fusie in de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde (KBCV) werden wel contacten onderhouden tussen de twee afdelingen, maar gingen ze toch hun eigen weg. Na de staatshervormingen in de jaren 1970 en 1980 en na de groei van administraties van de Franse en Vlaamse gemeenschappen, kwamen de afdelingen van de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde onder de administratieve afdelingen in de deelstaten terecht. In Wallonië werd op 26 juni 1990 een duidelijke streep getrokken door het veranderen van de naam van Commission royale belge de Folklore, Waalse afdeling, in Conseil supérieur d’Ethnologie. Hieraan is ook een onderzoekscel in de administratie van de Franse gemeenschap gekoppeld, die geleid wordt door een doctor in de geschiedenis.14 In Vlaanderen werd de breuk met de formule van de Belgische commissie pas eind 1998 gemaakt. Daarbij werd wel een stap verder gezet, vooral naar Nederlands model, van effectief bemande en bevrouwde onderzoekscentra.

Het is van belang niet uit het oog te verliezen dat met name in een uitgewerkt internationaal wetenschappelijk en cultureel beleid van een culturele regio een herkenbaar centraal aanspreekpunt rond volkscultuur belangrijk is. Ten opzichte van Wallonië werd in Vlaanderen in 1998 een belangrijke stap voorwaarts gezet van advies- en representatiecommissie zonder noemenswaardig budget naar een centrum met onderzoeksbevoegdheden én -mogelijkheden.

Hiervoor werd inspiratie gezocht en gevonden in Nederland. Daar functioneren onder meer twee instellingen waarvoor het VCV nu als Vlaamse referentiepartner fungeert. Er komen samenwerkingsverbanden op gang die in de loop van de volgende jaren worden uitgewerkt - onder andere via CULTUUR. Tijdschrift voor Etnologie, gezamenlijke colloquia en studiedagen, en in de toekomst via gezamenlijke onderzoeksprojecten en projecten naar een groot publiek toe. Beide instellingen beschouwen het VCV als hun partner in Vlaanderen.

14 Daarnaast functioneert er sinds 1994 ook een Conseil supérieur des Arts et Traditions populaires et du Folklore. Hiermee wordt een deel van het veld gedekt, de eveneens onder de noemer volkscultuur varende randsector van mensen die “volkscultuur beoefenen”. Er is geen Vlaams equivalent (zie de schema’s in het rapport van Jeroen Walterus, Kencijfers, om een idee van de omvang te krijgen). Voor een analyse, zie Marc Jacobs, Roerend en immaterieel erfgoed. Een nieuw decreet in Wallonië (2002), Mores. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, 3 (2002) 3, p.11-18.

Het is in die zin belangrijk in te zien dat beide instellingen beschikken over een werkingsbudget in de vorm van projectgeld dat een veelvoud is van dat van het VCV. Het Meertens Instituut bijvoorbeeld is een onderzoeksinstituut te Amsterdam dat gericht is op het onderzoek en de documentatie van Nederlandse taal en volkscultuur.15 Het Instituut, met in totaal zestig medewerkers, bestaat uit twee onderzoeksgroepen (vroeger ‘volkskunde’ en

‘dialectologie’) en de afdeling Algemene Zaken. De onderzoeksgroep Nederlandse Etnologie doet onderzoek naar cultuurverschijnselen die vorm geven aan het dagelijks leven binnen de samenleving. Niet alleen de verschijnselen zelf, maar ook de processen van toe-eigening en betekenisgeving vormen het uitgangspunt van het etnologisch onderzoek. De sociale en geografische verspreiding van de bestudeerde objecten is daarbij een belangrijk gegeven. Het etnologisch onderzoek aan het Meertens Instituut kent de zwaartepunten Feest en Ritueel, Religieuze Cultuur, Materiële Cultuur en Orale Cultuur. Dit is ook het onderzoeksdomein dat in Vlaanderen door het Vlaams Centrum voor Volkscultuur bestreken wordt. Daarnaast dekt het Meertens Instituut een subveld dat in Vlaanderen op landelijke schaal momenteel nog geen expliciet beleidsdomein was, namelijk volkstaal, dialectologie en naamkunde. De onderzoeksgroep Variatielinguïstiek doet comparatief onderzoek naar synchrone, grammaticale taalvariatie. Totnogtoe is er geen Vlaams equivalent buiten de universiteiten in verband met variatielinguïstiek of dialectologie.

Het plaatst het personeelsbestand maar ook het feit dat wordt getracht een equivalente Vlaamse gespreks- en onderzoekspartner te zijn in perspectief als men de personeelsbezetting van het VCV (tot en met 2001: drie academische stafmedewerkers; in 2002 vijf) plaatst naast het gemiddelde van acht in het NCV en van zestig in het Meertens Instituut. In het Meertens Instituut wordt, om in te spelen op de internationale markt, van de medewerkers verwacht dat ze een doctorstitel op proefschrift halen of hebben. In 2001 werkten, los van ondersteunende ICT-diensten, boekhouding, documentatie en administratie, in de afdeling die zich met volkscultuur bezighoudt, 12 medewerkers met doctoraat op proefschrift, twee promovendi en twaalf andere universitair geschoolde onderzoekers. Het zegt iets over de graad van professionalisering en vooral over de kwalificatiegraad van medewerkers die internationaal gezien vooral bestaan uit stafmedewerkers die gepromoveerd zijn in cultuurwetenschappen (doctor zijn). Door de oprichting en uitbouw van het VCV heeft Vlaanderen voor het eerst een aanzet gegeven om de de voorbije dertig jaar steeds groter wordende kloof te dichten. Onder andere en vooral onder impuls van prof. dr. S. Top (KULeuven) werd de wetenschappelijke opdracht van de vroegere KBCV niet alleen overgeheveld, maar werden ook naar Nederlands voorbeeld aanzetten gegeven om dit effectief vorm te geven in de uitbouw van een equivalent onderzoekscentrum. De aanwerving van hooggeschoolde medewerkers (waarbij 2 houders van een doctoraat) gaf aan dat getracht zou worden de dialoog met de Nederlandse instellingen en met de instellingen in andere landen op het geijkte internationale niveau aan te gaan.

Het mag benadrukt worden dat de rol van zulke volkskundige instituten de voorbije jaren sterk veranderd is. Peter Jan Margry benadrukt dat er een grote breuk is met wat voor en in de jaren 1970 gebeurde (toen nog met de KBCV gewerkt werd aan onder andere een atlas) en dat ook het Meertens Instituut nu een nieuwe, sterk geactualiseerde en succesvolle koers vaart:

“De missie van het Meertens Instituut bestaat er vandaag dan ook in inzicht te verschaffen in culturele verschijnselen of factoren die bepalend zijn bij de

15 http://www.meertens.nl/publicaties/jaarverslag/2001/meertens2001.pdf .

ontwikkeling van groepsidentiteiten en groepsculturen, teneinde daarmee zowel de wetenschap als het politiek-maatschappelijk debat met nieuwe kennis en inzichten te ondersteunen en te stimuleren. Dit laatste aspect is een meer toegepaste vorm van de maatschappelijke, bestuurlijke en politieke instituties in Nederland. Het is duidelijk dat de beoefening van de volkskunde niet meer louter op zichzelf of in isolement kan staan. In toenemende mate is (…) te zien dat steeds meer rekening wordt gehouden met maatschappelijk actuele of relevante thema’s zoals de multiculturele samenleving of de verscheidenheid aan nieuwe vormen van festiviteit, ritualiteit, religiositeit of zingeving.”16

Dit omschrijft ook de taak die het VCV momenteel opneemt: studie van de effecten van processen van globalisering en migratie op de cultuur van het dagelijks leven, van alledag en alleman.

Zeer belangrijk is het inzicht dat de voorbije jaren op wetenschappelijk of reflexief gebied het domein volkscultuur bijzonder in beweging is. De studie van volkscultuur of de cultuur van alledag (etnologie of soortgelijke culturele studies) heeft zich in het begin van de 21e eeuw internationaal (en in het bijzonder in de Nederlanden) ontpopt tot een referentiewetenschap, zeker in het domein van het cultureel erfgoed. Het is binnen de nieuwe etnologie dat concepten zoals ‘culturele biografie’ werden uitgewerkt en nu verder ontwikkeld worden.17

Deze nieuwe wetenschappelijke dynamiek blijkt onder meer zeer duidelijk in het rapport van het door project Alpha georganiseerde colloquium over het erfgoedbeleid in Nederland (zie in het bijzonder de bijdrage van P.J. Margry). Het verslagboek van dit congres is momenteel beschikbaar op de website van de Vlaamse Gemeenschap (http://www.wvc.vlaanderen.be/cultuurbeleid/onderzoek/index.htm) en van het VCV (www.vcv.be).

Zoals voor Nederland door Kees Ribbens in een pas verschenen proefschrift over alledaagse historische cultuur in Nederland in de tweede helft van de 20e eeuw onderzocht werd, is het duidelijk dat ook in Vlaanderen de ontwikkelingen in het veld van bijvoorbeeld de heemkunde, de industriële archeologie en de familiekunde aanleiding geven tot reflectie over de manier waarop een samenleving vandaag met het verleden omgaat en er vorm aan geeft.18 De grens van het verleden lijkt op te schuiven tot bijna vandaag en in toenemende mate staat niet zozeer de canon van de vaderlandse geschiedenis centraal maar wel de geschiedenis van de eigen familie of woonplaats. De term ‘alledaagse historische cultuur’

duidt goed aan welke groepen door het decreet op volkscultuur uit 1998 werden samengebracht met onderzoekers van patronen en tradities in het dagelijks leven (volkskunde): dit levert interessante combinaties op. Het boek dat op basis van de

16 Peter Jan Margry, Volkskunde en volkscultuur als integraal onderdeel van erfgoedbeleid. In: Innovatief beleid rond Cultureel erfgoed in Nederland. Erfgoedcongres, Provinciehuis, 29 mei 2002, p.18.

17 Als basiswerk wordt Ton Dekker, Herman Roodenburg en Gerard Rooijakkers (red.), Volkscultuur: een inleiding in de Nederlandse etnologie. Nijmegen, SUN, 2000, beschouwd. Zie ook: Gerard Rooijakkers, Het leven van alledag benoemen. Cultureel erfgoed tussen ondernemerschap en nieuwe technologie, www.idzo.nl . Zie in dat verband de duiding in Marc Jacobs, Cultureel erfgoed. Een beleidsbrief in perspectief, Mores.

Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, 2 (2001) 2, p.4-11.

18 Ribbens, Eigentijds verleden.

deelonderzoeken van project Alpha zal verschijnen, gaat dieper in op deze problematiek en beoogt het debat in Vlaanderen aan te zwengelen.

Ook het eindrapport van twee campagnes rond ‘actuele volkscultuur’ van de Koning Boudewijnstichting (Alledaags is niet gewoon. Reflecties over volkscultuur en samenleven, Brussel 2002), moet hier aangehaald worden. Volgens Eric Corijn moet dringend werk gemaakt worden van het maken van een vertooggemeenschap en het stimuleren van reflectie, in het verlengde van onderzoek en discussies die momenteel in binnen- en buitenland worden gevoerd. Volgens hem hangt een toekomst maken voor volkscultuur nauw samen met het creëren van een nieuw soort werkveld met een eigen praktijk. Dit is trouwens ook één van de duidelijke boodschappen van het Delphi-onderzoek. In zijn reactie op de uiteenzetting van Margry over de nieuwe ontwikkelingen rond etnologie zette Eric Corijn op het erfgoedcongres van 29 mei 2002 te Antwerpen een heldere analyse neer: “De ontwikkelingen in Nederland in onderzoek en theorievorming oefenen een grote invloed uit in Vlaanderen. In Nederland is het vakgebied langer en sterker georganiseerd en ingebed in de academische activiteit. Dat is in Vlaanderen veel minder het geval. Het ontwikkelen van een eigen wetenschappelijke vertooggemeenschap zou het veld in Vlaanderen beter kunnen ondersteunen en ons misschien ook behoeden voor kritiekloos overnemen van sommige ontwikkelingen in Nederland.”19 Deze visie heeft hij nader uitgewerkt in een reeks bijdragen die gepubliceerd werden in het eindrapport Alledaags is niet gewoon.

Hierbij kan wel worden opgemerkt dat die vernieuwingsbeweging, in Vlaanderen en daarbuiten, tot voor kort vooral werd gecultiveerd door medewerkers van het VCV, actoren verbonden aan universiteiten, aan enkele tijdschriften of musea (in het bijzonder het Huis van Alijn). Enerzijds lijkt het aangewezen deze voortrekkersrol aan te moedigen en voort te zetten en ook internationaal de dialoog aan te gaan. Anderzijds is het duidelijk dat een grote uitdaging voor de volgende jaren het vertalen naar een groter publiek is, in de eerste plaats naar het brede veld van de sector ‘volkscultuur’.

Verschillende kwalitatieve onderdelen van project Alpha verkenden deze weg, waarbij in het bijzonder gewezen kan worden op de reader en masterclass van Barbara Kirshenblatt-Gimblett. Hieruit bleek onder andere dat ook in het (hoger) onderwijs en via cursussen moet worden ingespeeld op nieuwe inzichten binnen culturele studies en etnologie. Het opzetten van experimenten – vaak dus ook het voorzien van projectsubsidies – is een andere belangrijke stap. In project Alpha werd een pilotproject uitgewerkt rond landschappen en erfgoedtoerisme.

Hierbij moet ook worden gewezen op de internationale ontwikkelingen rond erfgoed (onder andere bij de UNESCO) waarbij het immateriële erfgoed (in belangrijke mate in de betekenis van volkscultuur) steeds belangrijker wordt. Het VCV is een potentiële partner om, in samenwerking met organisaties binnen en buiten de sector volkscultuur, op Vlaams niveau verschillende functies op te nemen als Vlaamse antenne en coördinatiepunt, onder andere op het vlak van documentatie en studie van immaterieel erfgoed en bij het detecteren, stimuleren of uitlokken van ‘best practices’. Hierbij wordt aanbevolen om het begrip volkscultuur ruim te definiëren (en onder meer de grote randsector van verenigingen die volkscultuur beoefenen, maar ook initiatieven daarbuiten, mee te betrekken).

19Eric Corijn, Repliek, Innovatief beleid rond Cultureel erfgoed in Nederland. Erfgoedcongres, Provinciehuis, 29 mei 2002, p.21.

De term etnologie die in 2000 in Nederland naar voor werd geschoven en de daaraan verbonden wetenschappelijke uitgangspunten zijn totnogtoe in het veld van verenigingen die werken over volkscultuur en erfgoed in Vlaanderen weinig doorgedrongen. Het begrip markeert een overgang van klassieke, traditionele volkskunde naar een 21e-eeuwse cultuurwetenschap. De enquête van Significant is in dat verband veelzeggend. Dit werd bij de kernsector (290 respondenten) afgetoetst met de stelling “recent onderzoek heeft mijn visie op volkscultuur grondig gewijzigd”. De resultaten zijn ontnuchterend: 43% is helemaal niet akkoord; 27% is in eerder kleine mate akkoord. Slechts 5% is in eerder grote mate akkoord en 4% is volledig akkoord (Rapport Significant, p. 56, Q52). Niet eens 1% (3 van de 380 respondenten) van de verenigingen gebruikt het ‘nieuwe begrip’ etnologie. Er moet de volgende jaren absolute prioriteit worden gegeven aan het organiseren van een confrontatie tussen vernieuwing en actualisering van de wetenschappelijke kanalen. Uiteraard hoeven mensen hun mening niet te herzien, maar prikkels tot verdere reflectie mogen wel worden gegeven. Het VCV poogt onder andere via het tijdschrift Mores. Tijdschrift voor Volkscultuur in Vlaanderen te wijzen op deze nieuwe benaderingen. Ook via de koepelstructuren zoals FVV worden inspanningen in die zin geleverd en wordt bijvoorbeeld het nieuwe handboek van Rooijakkers, Roodenburg en Dekker onder de aandacht gebracht. Hiervoor moeten nieuwe formules, onder andere via consulenten, cursussen en andere middelen, uitgewerkt worden. Op deze manier wordt een kloof gedicht tussen het denken over erfgoed bij beleidsmakers, academici en commentatoren die erover schrijven, en het veld van volkscultuur zelf. Het gaat daarbij onder andere om een vertaalprobleem. Dit wordt, zowel voor het VCV als voor andere instellingen, een belangrijke uitdaging die met studiedagen, lezingen, vormingscursussen en andere initiatieven kan worden aangepakt.

Hetzelfde geldt voor het verbreden van de canon van volkscultuurstudie in Vlaanderen.

Zo wordt in de internationale literatuur over volkscultuur de voorbije vijf jaar steeds meer aandacht besteed aan cybercultuur en de impact van wetenschap en techniek, in het bijzonder van internet en andere communicatiemiddelen. Dit opent belangrijke perspectieven voor het aansluiten bij (studie van) jongerencultuur en is één van de sleutels voor het doorgronden en duiden van de cultuur van alledag, in het bijzonder in het licht van globalisering. Er is een enorm potentieel om het wetenschappelijke veld hier uit te breiden en te dynamiseren, en heel nieuwe terreinen aan te boren die ook jongeren kunnen aanspreken. In de kernsector in Vlaanderen wordt dit volgens de Significant-enquêteresultaten nog niet evident bevonden:

34% is er helemaal niet mee akkoord en 28% in eerder kleine mate. Slechts 9% is in eerder grote mate akkoord en 8% volledig akkoord met de stelling dat ‘cybercultuur’ ook volkscultuur is (Rapport Significant, p. 56, Q52). Het kan aanbevolen worden dit te continueren en deze in de internationale wereld van volkscultuurstudie vertrekkende trein niet te missen.

In de epiloog van de KBS-studie worden enkele duidelijke suggesties gedaan. Een ervan is

“theoriearmoede keren”. Eric Corijn maakt duidelijk dat theoretische discussie momenteel onvoldoende plaats vindt en dat er momenteel een grote nood bestaat aan een vertooggemeenschap. Letterlijk: “Een toekomst maken voor volkscultuur hangt volgens hem nauw samen met het creëren van een nieuw soort werkveld met een eigen praktijk (…). Om zulke nieuwe praktijken om te zetten tot een nieuw werkveld is het noodzakelijk dat er ook een

discursieve praktijk wordt opgebouwd waarin de ervaring wordt uitgedrukt, gedocumenteerd en ter discussie gesteld.”20

In Nederland hebben de zusterinstellingen van het Vlaams Centrum voor Volkscultuur, namelijk het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en het Meertens Instituut, een proactieve formule ontwikkeld: het direct of indirect financieren en bemensen van leerstoelen over volkscultuur, heemkunde en erfgoed. Het Nederlands Centrum voor Volkscultuur stelde een leerstoel in aan de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg: “Cultuur van de provincie Brabant”, in de praktijk gefocust op heemkunde en volkskunde. Het Meertens Instituut voert sedert 2000 een politiek van het organiseren en financieren, via een stichting, van leerstoelen aan verschillende universiteiten. Zo werd een hoogleraar Nederlandse etnologie benoemd aan de universiteit van Amsterdam (2001), gevolgd door een hoogleraar (volks)liederencultuur aan de universiteit van Utrecht en een hoogleraar historische antropologie/etnologie aan de Katholieke Universiteit Leuven. Peter Jan Margry maakte tijdens het erfgoedcongres te Antwerpen duidelijk welke effecten dit ressorteert: “Het is juist dit onderwijs dat in de afgelopen jaren een belangrijke brugfunctie vervult tussen de nieuwe theoretiserende volkskunde en de toegepaste omgang met de dagelijks cultuur of het cultureel erfgoed in de praktijk. Zodoende kunnen nieuwe inzichten over volkskunde en volkscultuur ook in politieke, bestuurlijke en commerciële circuits ingang vinden”.21

In Vlaanderen is er momenteel relatief weinig institutionele aandacht voor volkscultuur of erfgoed (in de nieuwe betekenissen van dit woord) omgezet in leerstoelen (met uitzondering van een leerstoel volkskunde aan de Katholieke Universiteit te Leuven) en formele opleidingen. Met de huidige Ba(chelors)-Ma(sters)-hervorming is er een historische kans om hierop in te spelen. Het kan zeker aanbevolen worden om de mogelijkheden te onderzoeken om hierover een gesprek tussen de minister van Cultuur en de minister van Onderwijs en/of de bevoegde administraties op te starten. Naast bestaande opleidingen als cultuurmanagement is er een absolute nood aan degelijke opleidingen rond erfgoed en erfgoedmanagement.

Ook andere Nederlandse oplossingen bieden stof tot reflectie. In Nederland werd lokale geschiedenis volgens Albert van der Zeijden vroeger nog vaak gezien als het trefpunt tussen amateurs en wetenschappers. Wat konden de amateurs van de wetenschappers leren en in hoeverre konden de wetenschappers gebruik maken van de lokale amateurs en hun informatie? Recent wordt een andere aanpak gehuldigd. De nieuwe trend is clustering en integratie, in het bijzonder via provinciale erfgoedhuizen. Daar worden de professionele bemiddelaars samengebracht: archeologieconsulenten, monumentenzorgconsulenten, museumconsulenten, archiefconsulenten en consulenten regionale geschiedenis. In zijn proefschrift geeft Kees Ribbens duidelijk aan voor welke uitdaging de wereld van de academisch gevormde historici zich bij het begin van de 21e eeuw gesteld ziet:

“De beroepsmatige activiteiten waarmee zij zich over het verleden ontfermen, zijn georganiseerd op basis van professionele wetenschappelijke normen die in de negentiende en twintigste eeuw tot stand zijn gekomen. Hun wetenschappelijke activiteiten vinden niet in een sociaal vacuüm plaats, maar binnen een complexe democratische samenleving. Historici dienen zich er in deze context van bewust te zijn geen monopolie te bezitten op geschiedenis. Het verwerven van kennis over de wijze

20 Epiloog. Een toekomst bouwen voor volkscultuur. In: Alledaags in niet gewoon. Reflecties over volkscultuur en samenleven. Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2002, p.322-325, p.323.

20 Epiloog. Een toekomst bouwen voor volkscultuur. In: Alledaags in niet gewoon. Reflecties over volkscultuur en samenleven. Brussel, Koning Boudewijnstichting, 2002, p.322-325, p.323.