• No results found

Een belangrijke factor in het (beleids)verhaal van de sector ‘volkscultuur’ is de gewijzigde perceptie en waardering van het brede verenigingsleven dat als middenveld kan worden beschouwd. Daar waar de houding in de jaren 1980 en 1990 varieerde tussen onverschilligheid en vijandigheid, wordt het middenveld aan het begin van de 21e eeuw geconfronteerd met de erkenning van het bestaansrecht, nut, maatschappelijk en democratisch potentieel. ‘Sociaal kapitaal’ is daarbij een van de sleutelbegrippen. De voorbije jaren werd vaak de vraag gesteld of ‘het middenveld’ teloorgaat, samen met de algemene aftakeling van het collectieve sociaal kapitaal. Hooghe en anderen stellen vast dat rond het tweede millennium 51% van de bevolking in Vlaanderen tussen 18 en 75 jaar actief lid is van een vereniging. 22% is actief lid van minstens twee verenigingen. 10% bekleedt een bestuursmandaat in zo’n vereniging. 20% verricht vrijwilligerswerk en besteedt daar

gemiddeld 3 uur en 32 minuten per week aan. Dit kan bezwaarlijk een crisis worden genoemd.7 De voorbije twintig jaar zou er sprake zijn van een lichte toename van de participatie, vooral binnen de sportverenigingen, minder in levensbeschouwelijke verenigingen. Er zouden zich verschuivingen voorgedaan hebben in het verenigingsleven, van verzuilde verenigingen naar niet-verzuilde of pluralistische verenigingen. De organisaties in de sector volkscultuur zijn in principe pluralistische, niet-verzuilde verenigingen.

In het cultuurbeleid van de Vlaamse Gemeenschap wordt erg veel belang gehecht aan het verenigingsleven in Vlaanderen. Zoals blijkt uit diverse onderzoeksrapporten van project Alpha, in het bijzonder de enquête door Significant, is de ‘sector volkscultuur’ daarvan een belangrijk onderdeel. Het ligt voor de hand bij de overgang van de sector volkscultuur van het sociaal-cultureel werk voor volwassenen/volksontwikkeling naar de erfgoedsector deze grote bron van sociaal kapitaal en verenigingsleven niet te verwaarlozen. Er wordt dan ook sterk voor gepleit niet alleen een brugfunctie te voorzien, maar een afzonderlijk zwaartepunt ten opzichte van erfgoedverenigingen verder te cultiveren.

De enquête uitgevoerd door Significant toont aan dat de omvang van de sector en de verenigingen niet mag worden onderschat. 22% van de verenigingen blijkt meer dan 400 leden te tellen, 60% meer dan 150 leden. Slechts 19% bestaat uit groepjes van minder dan 50 leden, gemiddeld zijn er 277 leden per vereniging (Rapport Significant, p. 37, Q32). 32% van de verenigingen verklaart stabiel te zijn gebleven en 23% zelfs dat ze licht in ledenaantal gestegen zijn. 3% meent dat ze met de helft gestegen zijn en 11% dat ze met meer dan de helft gestegen zijn. (Rapport Significant, p. 37, Q32.1 ; zie ook de cijfers in de powerpointpresentatie).

Uit de analyse van de evolutie van de oprichtingsdata van de momenteel bestaande verenigingen blijkt dat de sector volkscultuur als verenigingscluster vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw een bijzondere groei gekend heeft. 17% werd voor 1965 opgericht. Tussen 1965 en 1974 werd 16% van het huidige contingent verenigingen opgericht.

Een hoogtepunt van oprichting werd bereikt in de jaren 1975-1984 (30%): een periode van (economische) crisis, maar ook van intensief Vlaams cultuurbeleid dat bijzondere aandacht had voor deze sector via succesvolle programma’s als het ‘Jaar van het Dorp’ en de oprichting van een soort steunpuntstructuur (Centrum voor Vlaamse Volkscultuur). Niet minder dan 24% van de (huidige) volkscultuurverenigingen werd opgericht tussen 1985 en 1994.

Opmerkelijk is dat 13% van de onderzochte verenigingen werd opgericht in de voorbije vijf jaar. De sector blijft dus groeien en nieuwe partners aantrekken (Rapport Significant, p. 11, Q1).

De sterkste groeiers in het middenveld zijn de sportverenigingen, waarvoor goede cijfers beschikbaar zijn. De KBVB (Koninklijke Belgische Voetbalbond) telt sinds de jaren 1960 zo’n 400.000 leden. De andere ploegsporten worden geschat op 130.000 tot 150.000 leden. In totaal zijn er dus zo’n 600.000 personen die in België ploegsporten bedrijven.8 De individuele sporten groeiden sterk de voorbije jaren. Alles samen wordt de sportsector geschat op anderhalf miljoen beoefenaars in België.9 De kernsector volkscultuur is dus ongeveer zo groot

7 M. Elchardus, L. Huyse en M. Hooghe, Samenvatting en besluit. In: Elchardus, M., Huyse, L. en Hooghe, M.

(red.), Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel, VUBPRESS, 2000, p.211-238, p.211.

8 M. Hooghe, M. Elchardus en W. Smits, Wie participeert er (nog)? In: Elchardus, M., Huyse, L. en Hooghe, M.

(red.), Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel, VUBPRESS, 2000, p.47-77, p.75.

9 Idem, p.75-76.

als die van de ploegsporten (basketten, volleybal, etc.) in België samen, met uitzondering van voetbal.

Als we de voorbije halve eeuw in ogenschouw nemen is bijvoorbeeld de grote stijging van het aantal genealogen in Vlaanderen en ook de groei en omvang van de verenigingen (in de eerste plaats de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde) opmerkelijk.

Stamboomonderzoek is een eeuwenoude bezigheid, in het verleden vooral voor elites en bemiddelaars. Vooral na de Tweede Wereldoorlog kwam het genealogisch onderzoek steeds meer binnen bereik van brede lagen van de bevolking. Dit werd ook voor Nederland vastgesteld door Kees Ribbens. Dit vertaalde zich in de cijfers van lidmaatschap van de Nederlandse Genealogische Vereniging. Die groeide van circa 2.600 begin jaren 1970 over 5.000 leden in 1981 tot 11.000 leden vandaag. Er zijn in Nederland 31 regionale afdelingen, met eigen tijdschriften. Sinds 1983 functioneert een afdeling computergenealogie. Daarnaast is het aantal mensen dat deelneemt aan het Centraal Bureau voor Genealogie gestegen van 750 in 1950 tot ongeveer 11.000 in 1995. Dit is mutatis mutandis en rekening houdend met de bevolkingsaantallen vergelijkbaar met Vlaanderen. Uiteraard zijn er buiten deze groep nog zeer veel genealogen actief.10 Waarom doen steeds meer mensen aan genealogie? Deze ook voor project Alpha relevante vraag werd door Ribbens grondig behandeld. Sommigen schermen met het ‘stamboomvirus’. Er wordt ook gesproken over het gestegen scholingspeil, de uitbreiding van de vrije tijd, de betere toegankelijkheid en ontsluiting van archieven en de betere organisatiegraad van de beoefenaars. Maar dat is niet voldoende, zo stelde Ribbens, net als het aantonen van een prestigieuze afstamming niet cruciaal is.11 De stelling dat genealogische activiteit nauw verbonden is met besef van een verwantschap met voorgaande generaties en ideeën van eigen identiteit geworteld uit gezamenlijk verleden is vooral geldig voor wat tijdens het proces van het opzoeken ontstaat. Of was het een reactie op ontwikkelingen in de westerse cultuur waardoor het individu centraler komt te staan en het belang van verwantschap minder aandacht krijgt? Ribbens stelt daarbij terecht dan men genealogie niet alleen als een activiteit die een reactie is op de individualisering mag duiden, want het is een insteek via individuen en netwerken: “Het gevoel van gemeenschappelijk en verwantschap dat ontstaat tijdens genealogische activiteiten kan weliswaar uitmonden in sociale activiteiten zoals het publiceren van (onderdelen van) de stamboom, het organiseren van familiereünies of het oprichten van familieverenigingen, maar blijft vermoedelijk in veel gevallen beperkt tot het individuele domein van de studeerkamer waar nauwelijks andere belangstellenden over de drempel komen. De aanwezigheid van grote aantallen oudere volwassenen met veel vrije tijd en van een goede infrastructuur op dit historische deelterrein vormt vermoedelijk een belangrijke combinatie die veel verklaart. Dat deze mensen zich juist op genealogie richten, komt vermoedelijk voort uit de aantrekkelijke invalshoek waarbij de onderzoeker uit kan gaan van zijn eigen persoon en zijn eigen verleden. Een stellingname tegen het individualisme is hierbij hooguit een incidentele bijwerking, maar zeker geen vanzelfsprekend resultaat.”12

10 Kees Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland, 1945-2000. Hilversum, Verloren, 2002, p.114-115.

11 Idem, p.117.

12 Ibidem.

De genealogische bedrijvigheid heeft ook effecten in de archiefwereld. In Nederland vormden genealogen in de jaren 1990 zo’n tachtig procent van de bezoekers van de rijksarchieven. Het zijn vaak doorzetters: ze zijn gemiddeld 52 jaar oud en gemiddeld al vier jaar met hun hobby bezig. Ribbens stelde in Nederland vast dat genealogische organisaties, zeker op landelijk niveau, met een veelheid aan kopij zitten. Zo kan een scherpere redactie worden gevoerd en door het hoog leggen van de lat verbetert het imago van de genealogie. Volgens Ribbens spraken archivarissen en professionele historici vroeger over genealogiebeoefening als een soort van “geslachtsziekte” en wordt nu het wetenschappelijke karakter meer gewaardeerd.

Nu blijken steeds meer archivarissen in te zien dat ze een pleidooi kunnen opzetten om archieven te legitimeren door de aanwezigheid van vele gebruikers, in het bijzonder van genealogen. Ook in Vlaanderen kan dit een niet onbelangrijke factor worden. Er zijn vele parallellen te trekken. Een duidelijke les uit de geschiedenis van de Nederlandse familiekundige en heemkundige organisaties is dat het ter beschikking stellen van goede en degelijk onderbouwde handleidingen van groot belang kan zijn, net als het oprichten van regionale onderzoekscentra, het uitbouwen van begeleidingscentra en het introduceren van consulenten. Noemenswaard is ook de impact van didactische televisieprogramma’s als de genealogiecursussen van Teleac. De formule van een handboek en een lessenreeks op televisie blijkt te werken. Het kan aanbevolen worden te onderzoeken of dit, bijvoorbeeld in projectvorm, ook in Vlaanderen zou kunnen aanslaan.

De Significant-enquête leverde opmerkelijke cijfers op. In 43% van de verenigingen vormen 60-plussers de helft van de leden en in 24% van de gevallen zelfs meer dan 75% van de leden (Rapport Significant, p. 38, Q33). In de Raden van Bestuur is 32% ouder dan zestig. (Rapport Significant, p. 34, Q29). De vraag is of dit louter en alleen het ouder worden van de leden is;

in sommige gevallen wel. Maar precies in de leeftijdsfase na 55 wordt bij velen de belangstelling gewekt en stappen ze in de werking. Nu is dit door de vergrijzing van de bevolking een momenteel sterk groeiende groep van de bevolking in Vlaanderen. Het kan aanbevolen worden om niet alleen bijzondere werkvormen en methoden op punt te stellen, maar ook om speciale campagnes op te zetten om jonggepensioneerden en bejaarden te interesseren. Samenwerking met verenigingen, organisaties of tijdschriften die de bejaarden, die jong van hart zijn, bereiken, lijkt aangewezen. In het Delphi-onderzoek wordt daarop nader ingegaan.Voor de sector volkscultuur is de vergrijzing van onze maatschappij niet noodzakelijk negatief, integendeel. Het verdient aanbeveling een bijzonder beleid te ontwikkelen om de bevolkingsgroep van 55-plussers naar de verenigingen en erfgoed toe te leiden en hen zo bij de studie van en zorg voor lokale geschiedenis en allerlei vormen van erfgoedzorg te betrekken.

Uiteraard is ook het aantrekken van jongeren een belangrijk aandachtspunt, net als de inbreng van vrouwen die geoptimaliseerd kan worden. Een interessante vaststelling is alvast dat de weinige stafmedewerkers die in de koepels of themagerichte werkingen actief zijn – maar ook de meest recente aanwervingen in de volkskundemusea – vooral vrouwen zijn:

professionalisering van de kaders neemt de vorm aan van meer vrouwen op sleutelposities.

Uit de diverse deelonderzoeken blijkt duidelijk dat bijzondere (aansturende) inspanningen moeten worden geleverd rond culturele diversiteit en de inbreng van allochtonen, in eerste instantie wellicht via projecten en buurtwerking. In 91% van de verenigingen volkscultuur is minder dan 5% allochtonen lid (Rapport Significant, p. 38, Q33). Sinds midden 2002 werd er een stafmedewerkster (Katrijn D’hamers) gedetacheerd vanuit het vroegere Intercultureel

Centrum voor Migranten naar het VCV met het doel een actieprogramma rond culturele diversiteit in de sector volkscultuur op te zetten. Vanaf 1 januari 2003 komt ze in dienst van het VCV. Naast het werken aan de uitbreiding van de volkskundige canon en het aandacht vragen bij de verschillende subsectoren, hoort daar ook het opstarten van een werking met organisaties van allochtonen bij. De werking kan van volkscultuur tot immaterieel en roerend erfgoed worden uitgebouwd. Het verdient aanbeveling om bij het uitbouwen van het VCV tot centrum dat met verenigingen rond erfgoed werkt, ook dit aandachtspunt mee te nemen, zowel ten aanzien van de kernsector, de experimenten in de randsectoren als in de verenigingen van allochtonen zelf. Ook de relatie tussen culturele diversiteit en musea, archieven en andere erfgoedinstellingen zou vanuit zo’n werking gecultiveerd en gestimuleerd kunnen worden. Belangrijk is ongetwijfeld ook het opstarten van grote onderzoeksprojecten naar de multiculturele realiteit in het dagelijkse leven. Hier ligt een heel terrein open. Hierbij kan worden verwezen naar het Nederlands interdisciplinair onderzoek in de wijk Lombok en in de Transvaalwijk.13

Bij dit alles zijn opnieuw het cultiveren van deskundigheid, zowel inhoudelijk als op het vlak van communicatie en strategische planning, en strategische professionalisering cruciale factoren. Op korte en middellange termijn is een investering in stafmedewerkers in de koepelstructuren en het steunpunt nodig, net als een goede netwerkvorming met erfgoed- en verenigingenconsulenten en andere instellingen. Daarnaast is ook projectwerking een belangrijke piste.

Uit de discussie in het Delphi-project is gebleken dat de structurele financiering van de koepels momenteel vrij krap is en dat er weinig werkingsmiddelen overblijven als iemand in dienst wordt genomen. In afwachting en ter voorbereiding van groeiscenario’s die de beleidsaandacht voor erfgoed weerspiegelen, is duidelijk gebleken dat enkele maatregelen acuut zijn en belangrijke effecten kunnen sorteren.

De landelijke koepel van de heemkunde, het Verbond voor Heemkunde, belandde sinds het einde van de jaren 1990 in een crisissituatie, zowel qua representativiteit of de dekkingsgraad van provinciale en lokale heemkundige kringen als qua werking, mede door de confrontatie met de nieuwe beleidsinstrumenten. In 2002 werd uiteindelijk na een moeilijk overgangsproces een nieuwe start genomen, met bestuurswissels en een andere, veel positievere of coöperatieve opstelling ten opzichte van het decreet en de beleidsinstrumenten.

Een nieuwe naam, Heemkunde Vlaanderen, markeerde deze overgang..

Uit de telling blijkt dat er minstens 458 heemkundige verenigingen zijn. De cijfers van Significant en de cijfers uit de VCV-databases maken duidelijk dat dit een zeer grote sector met een enorm potentieel is, zowel binnen volkscultuur, erfgoedbeleid en lokaal cultuurbeleid (en de wisselwerking tussen beiden). Door de problemen van de voorbije jaren is er slechts een minimale ondersteuning. In 2002 is er in de koepelorganisatie slechts één secretariaatsmedewerker en één deeltijds stafmedewerker (60%) in dienst om het proces van herstel en integratie in de beleidskaders te begeleiden. Het verdient op korte termijn absolute aanbeveling om hier extra middelen voor personeel op universitair niveau te voorzien, zodat een intensievere werking, ook met het steunpunt mogelijk is.

13 Peter Jan Margry, Volkskunde en volkscultuur als integraal onderdeel van erfgoedbeleid. In: Innovatief beleid rond Cultureel erfgoed in Nederland. Erfgoedcongres, Provinciehuis, 29 mei 2002, p.19.

Zelfs met beperkte investeringen voor ICT-projecten kan in de andere grote koepelorganisaties enige ademruimte geschapen worden die toelaat om de in 2002 geformuleerde aanzetten tot professionalisering bijkomende kansen te geven.