• No results found

Vertaald proza

In document De Tweede Ronde. Jaargang 12 · dbnl (pagina 101-148)

Ervaring

Alexander McCall Smith*

(Vertaling Harm Damsma)

Hij parkeerde zijn auto aan het eind van Long Street. Het was een gevaarlijke buurt, zeker 's nachts, en hij wist dat auto's hier zomaar konden verdwijnen - meegenomen, zonder dat iemand er iets van had gemerkt, naar een plek ergens op de Kaapse vlakte waar ze nog diezelfde nacht werden overgespoten. En het had echt geen zin om naar de politie te gaan - wat konden die eraan doen? Die hadden hun handen vol aan de rellen, aan de brandjes, aan de steekpartijen; aan al die onopgeloste moorden waar hij over las. Ze zouden misschien zelfs wel vragen: ‘Wat voerde u daar uit, mijnheer? U weet toch zeker wel wat dat voor een buurt is?’

‘Ik maakte een wandeling. Ik hou van dat stuk van Kaapstad. Die oude huizen, weet u.’

Dat zou ongetwijfeld een veelzeggend gegrinnik ontlokken aan de een of andere puisterige jonge agent, zo uit een dorp op de Karroo, die dacht dat hij na drie maanden bij de politie alles afwist van de menselijke natuur.

Hij liet zijn auto waar die was en liep Long Street in. Het was stil in dat gedeelte - een paar antiekwinkels die al te ver heen waren geweest om nog te gaan verhuizen toen de buurt naar de knoppen ging en een paar gewone huizen van mensen die te oud waren om nog te verhuizen, of die gewoon niet konden verhuizen omdat hun bezigheden dermate privé waren dat ze er geen juridische pottekijkers bij konden gebruiken.

Een man die, ergens in de schaduw, in zijn voortuin stond, schraapte zijn keel en sprak hem aan in het Afrikaans.

‘Ja, een heerlijke avond, hè?’

Hij bleef staan. Het was een van die oudere mensen die altijd al in deze buurt hadden gewoond.

‘Maar binnenkort krijgen we bergwind. Dat voel ik.’

* Alexander McCall Smith is van Schotse origine. Hij werd geboren in Zimbabwe, studeerde in Schotland en schreef o.m. veel kinderboeken. Veel van zijn werk is in zuidelijk Afrika gesitueerd.

De man in de tuin kwam een klein stukje naar voren uit de schaduw. Zijn gezicht, dat nu nog maar half overschaduwd werd door de bladeren van een bougainvillea die alle kanten op groeide, vertoonde littekens, groeven, als in een landschap dat door een of andere geologische ramp was getroffen.

‘Ik heb het grootste deel van mijn leven in de mijnen gesleten,’ zei de man. ‘In het noorden, in Johannesburg. Ik heb veertig jaar met explosieven gewerkt, weet u.’

‘Een prima leven.’

De man rochelde en spoog een fluim uit.

‘De mijnen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Ze laten tegenwoordig iedereen maar met dynamiet omgaan. Iedereen.’

Hij maakte een paar neutrale opmerkingen. Alles was tegenwoordig anders. Dat gold voor het hele land. En het einde was nog niet in zicht. Toen liep hij weer verder de straat in, scherp uitkijkend en met bonkend hart.

Even verderop, op een hoek, was een bar. De deur was aan de kant van Long Street en hij kon de bierlucht die erdoor naar buiten kwam ruiken, een verschraalde, dompige lucht. Boven de deur hing een reclamebord: ‘Lion Bier - Het bier voor mannen. Het hele land snakt ernaar.’ Daaronder, in de deuropening, stonden twee mannen, in een verhitte discussie verwikkeld. Ze wierpen een korte blik op hem en gingen meteen door met hun ruzie. Toen hij langs hen liep hoorde hij een van hen zeggen: ‘Zij heeft tegen me gezegd dat jij gezegd hebt dat zij een andere woning mocht hebben. Je hebt het beloofd, kerel, jaren terug. Zij is het niet vergeten...’ En daarna de ander, binnensmonds: ‘Een man kan van gedachten veranderen.’

Een man kan van gedachten veranderen. Hij hoefde dit niet door te zetten. Hij kon zich omdraaien en naar zijn auto terug lopen. Hij kon teruggaan en een paar woorden wisselen met de man in zijn tuin en dan in zijn auto stappen en binnen een half uur thuis zijn. Niets moeilijks aan.

Maar hij liep door. Nu begonnen de deuren, de onmiskenbaar uitnodigende deuren. Voor de eerste hield hij de pas in, maar liep toen weer door, te snel. Toen, ineens, stond hij recht tegenover een volgende deur, en in de opening ervan stond een vrouw.

‘Mijnheer?’

Hij bleef staan en keek langzaam haar kant uit.

‘Hebt u een vuurtje?’ Ze hield hem de sigaret voor die ze tussen haar vingers hield. Hij was al voor de helft opgerookt en toen uitgedrukt. Ze keek hem afwachtend aan. ‘Ach, het is maar een stompie, dat weet ik wel. Maar waarom zou je niet zuinig zijn met goeie tabak?’

Hij voelde in zijn zak en haalde er een doosje lucifers uit. Toen stak hij een lucifer aan en boog zich naar haar toe, zijn handen beschermend om het vlammetje.

Zij stak de sigaret in haar mond en hield hem daar met de wijsvinger en de duim van haar ene hand. Met haar andere hand zorgde zij ervoor dat de lucifer niet trilde.

‘U beeft helemaal,’ zei ze luchtig, terwijl ze de rook uitblies. ‘Uw hand.’

Hij liet de gebruikte lucifer vallen en sloeg zijn ogen op om haar aan te kijken. Ze was ergens achter in de twintig, dacht hij; net dertig misschien. Ze was van gemengd ras, maar er zat meer Europees bloed in haar dan Maleis bloed of negerbloed. Ze zou wel een Afrikaanse naam hebben, dacht hij, afkomstig van een of andere Boer die generaties terug zijn Kerk had getrotseerd en buiten de blanke gemeenschap zijn troost had gezocht. Ze zou wel Coetzee heten, of De Beer of zoiets.

Ze beantwoordde zijn blik enigszins spottend en hij vroeg zich af of dit soort ontmoetingen altijd zo verliep. Legde hij het wel goed aan? Moest hij iets zeggen, een bepaalde formulering of bepaalde woorden waardoor het allemaal veel simpeler, veel natuurlijker zou gaan?

‘Kan ik u misschien ergens mee van dienst zijn?’

Het was een parodie op wat een winkelmeisje zou zeggen, maar hij voelde zich opgelucht en zei: ‘Ja.’

Even gaf ze geen reactie, maar toen knipte ze de sigaret met haar vingers weg. Hij zag hoe de peuk in de goot rolde en daar bleef liggen smeulen.

‘Kom mee naar boven,’ zei ze, terwijl ze een paar stappen de gang in deed. ‘Daar woon ik. Boven.’

Hij had geen idee hoe dat soort vrouwen woonde, maar hij had niet verwacht dat het er zo huiselijk uit zou zien. Als de gordijnen gesloten waren geweest, als er een rood lampje had gebrand en er veloursbehang op de muren had gezeten, dan zou hij niet verbaasd zijn

weest. Maar dit was een gezellige kamer, die zo de slaapkamer had kunnen zijn van ieder willekeurig huis. Er hingen foto's aan de muur; foto's van een man en een vrouw en een jongetje. In een vaas bij het raam stond een enkele kerstster die zijn beste tijd gehad had.

Hij keek naar het bed, maar toen hij zag dat zij naar hem keek, draaide hij zich abrupt om en ging in een van de twee fauteuiltjes zitten. De stoel was kaal en er zat een vette plek op de plaats waar allerlei hoofden tegenaan hadden geleund en hij moest opeens denken aan de vuiligheid die hier allemaal bijhoorde. Lichamen. Vuiligheid. Zweet. Wat er wegvloeide. Hij deed zijn ogen dicht.

‘Zal ik koffie zetten?’ zei ze, ‘ik hou wel van een kop koffie als het 's avonds zo warm is.’

‘Graag.’ Hij was dankbaar dat ze zoiets gewoons voorstelde. ‘Ja, daar heb ik zin in.’

Ze gaf hem een mok waar schilfers af waren, maar die er redelijk schoon uitzag. Zelf had ze een klein kopje dat ze snel leegdronk.

‘Hebt u nog familie?’

Hij wist niets anders te verzinnen, al kwam de vraag hem hoogst ongepast voor. Ze was er niet door verrast.

‘Een zoon. Dat is hem, daar op de foto.’ ‘Een leuke jongen zo te zien.’

‘Hij is net veertien.’

Er viel een stilte. Ze zette haar kopje neer en stond op van haar stoel. Ze ging naast hem staan en legde haar hand op zijn schouder.

‘Sommige mannen komen hier alleen maar om te praten.’ Haar stem klonk laag alsof ze hem iets vertrouwelijks vertelde. ‘Mij maakt het niet uit. Ik kan u ook op die manier van dienst zijn.’

Hij zei niets. Hij had gehoord dat dit soort vrouwen die rol vervulden: dat sommigen van hen knappe psychotherapeuten waren, en goedkoper dan dokters.

‘Ik zou graag met u willen praten.’

Ze glimlachte. ‘We kunnen ook op bed praten. Gaat u daar maar zitten... toe maar... Er is niets om zenuwachtig over te zijn. Wij praten gewoon. Meer niet.’ ‘Weet u, ik kom oorspronkelijk niet uit Kaapstad. Ik woon hier nu, maar het grootste deel van mijn leven heb ik in Swaziland gezeten.

Ik ben daar jarenlang de president van de rechtbank geweest. Voor de

onafhankelijkheid, na de onafhankelijkheid; ik bleef mijn werk doen. Mijn vader kwam uit Schotland. Hij is naar Kenia gegaan en daar ben ik geboren. Later zijn wij verder naar het zuiden getrokken. Ik werd in Zuid-Afrika op school gedaan omdat dat dichtbij was. Ik heb op een uitstekende school in Natal gezeten; het was net zo'n dure Engelse kostschool. Zegt u dat wat?’

Ze knikte, maar hij zag dat ze geen enkel idee had.

‘Ik heb hier op de universiteit gezeten - in Kaapstad - en daarna ben ik naar Swaziland teruggegaan. Ik heb bij de rechtbank gewerkt, eerst in Siteki, later in Manzini. Daarna ben ik tot president van de rechtbank benoemd en heb ik in Mbabane gewoond. Ik had een ambtswoning, een eigen chauffeur en een vlag in de tuin, en ik zat de hele dag op de rechtbank te luisteren naar mensen die niets anders deden dan liegen.’

‘Mensen liegen,’ zei ze, ‘Constant.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Als je de waarheid spreekt, gelooft niemand je, omdat er vreselijk veel gelogen wordt.’

‘En toen had ik er schoon genoeg van en ben ik met vervroegd pensioen gegaan. Dat was twee jaar geleden, kort na mijn vijftigste. Ik had geld van mijn vader geërfd en dat was ruimschoots voldoende om van te leven, en daarom ben ik hier naar toe gekomen. Ik zou nooit meer uit Afrika weg kunnen.

Hij stopte en zweeg. Ze keek hem aan, een wenkbrauw opgetrokken. Ze was er aan gewend dat er gepraat werd over vrouwen die hun man niet begrepen; of over kinderen die hun vaders hart braken; of over minnaressen die zo koel geworden waren, die hun geestdrift begonnen te verliezen; maar daar was hier allemaal geen sprake van.

‘Waarom bent u dan niet gelukkig?’ vroeg ze. ‘Wat scheelt eraan?’

Hij staarde haar aan en vroeg zich af of hij haar kon vertrouwen. Hij was tot de conclusie gekomen dat hij haar aardig vond - ze had iets zakelijks over zich dat hem aantrok, maar je kon iemand aardig vinden en nog niet vertrouwen. En toch, als hij haar niet in vertrouwen nam, dan zou hij er, dat wist hij, nooit toe komen om er iets aan te doen. Het was nu januari; het was juni voor je het wist.

Ze wierp een blik op haar horloge.

‘U hoeft niets te zeggen als u dat niet wilt. Maar ik moet vanavond werken...’

Hij stond op en voor een paar tellen begreep ze zijn bewegingen verkeerd: toen hij zich omkeerde, zag hij dat ze begonnen was haar blouse los te knopen.

‘Nee,’ zei hij scherp. ‘Niet doen. Ik moet er vandoor.’

Hij haalde zijn portefeuille uit zijn achterzak en nam er verscheidene bankbiljetten uit. Zij volgde ze met haar ogen toen hij ze haar aanreikte.

‘U hoeft me niet zoveel te geven,’ zei ze. ‘Niet voor zo weinig. Daarvoor kunt u veel meer krijgen.’

Ze maakte een gebaar met haar handen, een grof gebaar, dat hij negeerde. ‘Mag ik nog eens langs komen?’

Ze lachte.

‘U bent hier altijd welkom, hoor. Altijd!’

In de gang raakte ze zijn buik aan met haar hand, die zij vervolgens langs zijn lichaam verder naar beneden liet glijden. Hij veegde haar hand weg, zei goedenavond en liep de trap af. In de deuropening aarzelde hij een ogenblik; er kwam iemand voorbij, maar de voetstappen verdwenen en hij stond weer buiten in Long Street. De volgende dag was het zondag. Hij had om twaalf uur met Camilla afgesproken; hij zou haar thuis afhalen en samen zouden ze de stad uit gaan, richting de Kaap. Ze stond al op hem te wachten in een sportieve gele broek en een lichte zijden blouse. Toen ze in de auto stapte, gaf ze hem een zoen.

‘Ik heb zin om te zwemmen,’ zei ze. ‘Dat is het enige wat je in deze warmte kunt doen.’

Hij knikte. ‘Heel Kaapstad denkt er net zo over.’

‘Kunnen we niet naar de Houtbaai gaan? Daar zijn vast niet zoveel mensen.’ Dat leek hem ook een goed idee. Ze konden kiezen uit twee oceanen - de Indische en de Atlantische. De Atlantische zou het koelst, het meest verfrissend zijn.

Ze reden langs de met eiken omzoomde weg die over de bergengte leidde. Toen ze bij de baai kwamen, parkeerden ze hun auto achter een duin en liepen naar het strand. Iemand was te paard over het zand gereden en er liepen hoefafdrukken naar de rand van het water. Zij gooide haar hoofd achterover, sloot haar ogen en liet de zeebries door haar haren spelen.

‘Verrukkelijk. Verrukkelijk.’

Hij keek naar haar en zag hoe haar huid op de plaatsen waar die jarenlang blootgesteld was geweest aan de zon, was uitgedroogd en nu allerlei fijne lijntjes vertoonde. Ze deed haar ogen open, keek hem aan en lachte. Hij dacht: Ik verdien jou eigenlijk niet. Zij dacht: Als je wilt is het allemaal voor jou, Jack, allemaal. Ik wil alleen maar jou, kameraadschap, samen oud worden.

Ze liet haar hand in de zijne glijden.

‘In een ernstige bui vandaag? Zit je ergens aan te denken?’

‘Niets bijzonders.’ (Long Street). ‘Of misschien gewoon dat ik zo gelukkig ben... nu.’ (‘Mensen liegen. Constant’)

Ze gingen op het strand zitten. Zij had een gevlochten matje bij zich, dat ze op het fijne witte zand uitrolde. Ze raakten elkaar niet aan; haar been kwam, zonder opzet, tegen het zijne; hij verlegde zijn been.

Wat later gingen ze zwemmen, hij zonder al te veel geestdrift, zij vol enthousiasme. Hij keek toe hoe ze de golven indook, het uitschreeuwde als de koude rollers haar optilden en meenamen, haar naar beneden trokken. Ze riep: ‘Kom op! Kom op!’ en nog iets dat door de golven werd verzwolgen.

Terwijl hij lag op te drogen op het strand en de wind zachtjes het zout van zijn huid liet blazen, keek hij uit over de golven, over het groen van de zee. Tussen hen en het bevroren zuiden bevond zich niets; enkel de oceaan, koud, grenzeloos, waaroverheen de eenzame vogels vlogen. Nergens een thuis voor ons, dacht hij, waar dan ook.

Ze lunchten in een hotel in Constantia, in een eetzaal die uitkeek over de wijngaarden. De vloer van de eetzaal bestond uit dikke eikehouten planken, die kraakten als het bedienend personeel er overheen liep. Ze dronken een gekoelde witte wijn, die hen door de tandeloze sommelier als de beste uit de kelder was aanbevolen, en zaten daarna, op de veranda, onder de langs het huis groeiende wijnranken, te kijken naar de paarden die in de omheinde weide liepen te grazen.

‘Wat is het hier toch vredig,’ zei ze. ‘Ik houd er van als alles zo rustig en vredig is.’

Hij wilde zeggen: ‘Het is allemaal op zand gebouwd,’ maar het had geen zin iets te beweren dat vanzelf sprak en al evenmin om onnodig wreed te zijn.

Toen hij haar bij haar huis afzette, gaf zij hem een vluchtige zoen op zijn wang. Hij gaf haar een klopje op haar arm en glimlachte.

‘Dinsdagavond,’ zei ze. ‘Bridge - zoals altijd?’ Hij zei: ‘Ik zou het voor geen goud willen missen.’

Daarna keek hij hoe ze de oprijlaan opliep, langs de rozenperken en de kas met orchideeën, naar de glazuurwitte voorkant van het huis met de grote houten blinden, dat een sfeer ademde van rijkdom en stabiliteit. Ze hadden besloten dat zij daar zouden gaan wonen, na het huwelijk, na juni.

‘Daar bent u toch weer?’ Ze lachte naar hem. ‘Ik wist dat u terug zou komen.’ Hij wilde niet in de deuropening blijven staan en gebaarde daarom met zijn hoofd in de richting van de eerste verdieping. Meteen toen ze in de kamer waren, deed hij zijn jasje uit en gooide het over de rug van de stoel. Hij voelde zich deze keer niet zo onbeholpen en toen hij zijn schoenen uitdeed en op het bed ging zitten met zijn rug tegen het hoofdeinde voelde hij geen enkele verlegenheid.

‘Hebt u een vrouw?’ vroeg ze. ‘Nee. Maar ik ga wel trouwen.’ Zijn antwoord verraste haar. ‘Al gauw?’

‘Over een maand of wat.’ Zij keek hem nieuwsgierig aan.

‘Ik weet wel wat u zich staat af te vragen,’ zei hij. ‘U vraagt zich af wat ik hier kom doen als ik binnenkort ga trouwen.’

Ze knikte. ‘Dat klopt.’

Het leek of hij de luchthartigheid die hij had gevoeld toen hij de kamer was binnengekomen bezig was kwijt te raken. Hij voelde zijn hart weer bonken, net als de eerste keer toen hij door Long Street was gelopen. Het zou niet gemakkelijk worden.

‘De vorige keer heb ik u een paar dingen over mijzelf verteld,’ begon hij. ‘Weet u nog wat ik toen gezegd heb?’

‘Over Swaziland? Over dat u bij de rechtbank hebt gewerkt?’ ‘Ja. Dat bedoel ik.’

Ze knikte. ‘Dat herinner ik me nog.’

Hij nam een sigaret, stak die aan en gaf hem aan haar. ‘Ik woonde daar in mijn eentje, ziet u. Ik had geen vrouw.’ Ze staarde hem niet begrijpend aan. Toen verscheen er een fijn

lachje om haar lippen.

‘Ik bedoel, nooit,’ zei hij kalm. ‘Ik heb nog nooit een vrouw gehad.’

Zo. Het was eruit. De hele facade van stoere-man-van-de-wereld-zijn was door die paar eerlijke woorden in een klap omvergehaald. Van de vuile praatjes op de

In document De Tweede Ronde. Jaargang 12 · dbnl (pagina 101-148)