• No results found

Nederlandse poëzie

In document De Tweede Ronde. Jaargang 12 · dbnl (pagina 29-83)

Naamloos

Catharina Blaauwendraad

Zie de man met het blad voor de mond zonder marge om de keren in de kantlijn te noteren dat hij zweeg dat hij slikte dat hij stilte moest verteren tot zijn maag ging protesteren en hij braakte en hij brak. Dweil de laatste zure stukken waarheid bij elkaar, hang de dweil zonder spoelen zo te drogen dat de stank in alle stilte neuzen teistert waar de monden en de oren en de ogen al te lang zijn gesloten.

Twee Egyptische notities Job Degenaar

I

Woestijnruiters

Een dwarse weg door de woestijn met lege teervaten erlangs en waar hij onvermoed zich kromt bieden pijlen ons houvast: cultuur tot essentie teruggebracht

en wij, naar oude beschaving op zoek, erudieten in den vreemde, in een gekoelde autobus, causeren in 't bijzonder over vrouwen, wat leidt tot delicaat gemijmer

-Dan, trillend in de ramen, overbelicht, ontstaat een meer waaruit, langzaam nader, een wolk woestijnruiters rolt die ons

tot staan brengt en omsingelt -Fijn is het zand, haast sneeuw, dat tegen de hete ramen stuift; we luisteren, zien nog net dat wij het zijn die in

de verte in galop verdwijnen

II

Bij een moslimbegraafplaats, el-Minya Een dode gier in de woestijn,

wie aast op hem? -En wat te denken als zich een karavaan aandient? Triomftocht van het leven, dat zijn mannen ronselt in de loden hitte, in dit

dodenland van zand dat maar aangroeit, inlijft? Dwaal je daarom af van de routine van de gids? Luister je daarom naar de hete wind die rondzingt in de graven?

Twee gedichten Maarten Doorman

Nachtelijke belegering

Nu ik haar zie slapen weet ik

dat ik haar liefhad. Hoezeer bonden ons niet de stuikende dagen

al kwam het praten ons

de strot soms uit als de bewegende klink van de deur op slot. Zit niet ieder

die bemint in een te krap bemeten ruimte? En dan te bedenken

hoeveel onbesproken gedrag we nog door konden werken. Maar ik moet me tot de tanden nu vermomd tot haar

adem-haling beperken, dat scherpe hijgen dat de laatste nacht

in plakken snijdt tot zij niet meer kan luisteren naar dit kloppende zwijgen

-wat bewegen haar ogen waarom zakt haar kin? Ze kan niet horen wat ik denk

of bemerken hoe stom

ik op apegapen lig te fluisteren hoe ik van voren af aan begin, nu ik haar zie slapen

Luik / Rue des Ramons

Tegen de helling word je een optocht in jezelf, de huizen

leunen hoe laag ook als gewelf op je schouders, vogels

komen niet hoger dan hun open kooi in het kozijn.

De erewacht van woningen ontbeert veerkracht tot het eind en valt hogerop uiteen

in een carrosseriebedrijf en een tuin achter een hekje uit een tijd voorbij. Schuin houdt dit op en schijnbaar gaat deze hang open

door uit te lopen op iets anders door de dwang opzij te kruipen

of het hoofd tegen de lucht te stompen. Ook rugwaarts ontsnap ik niet

uit dit verkrompen randgebied.

Een leeg huis Kees Hermis

1

Een huis, plek waar je woont, uitrust en plannen maakt, waar je naar terugkeert, slaapt

De ruimte om je heen die zich steeds aan en dan weer uit laat trekken

Daarom ga je niet weg. Je blijft zolang het er nog staat met ramen, deuren en een bed

Jij bent het die ze opent en sluit bij nacht en winter

2

De dag waarop je afscheid neemt, kies je niet voor de vlucht en weemoed tegelijk Maar toch gebeurt het op een haast onwerkelijk moment

dat alles klaar staat voor vertrek. Kamers ontruimd, niet meer gevoed door stemmen Geen navelstreng die je verbindt met wat je zult verlaten en al verlaten hebt

3

Een lege doos, meer is het niet Er valt niets meer te vinden

Als je verstand zegt je kunt weg is er begin van aarzeling Een onbestemd bewegen dat uitspreekt dat het er niet is, er niet wil zijn en toch Niet dat je niet zult gaan Je weet alleen hier kom ik niet meer terug. Dus blijf je nog

4

Je loopt nog één keer voor het laatst de trap op naar de zolder

Leefruimte van verhalen, van twee en drie keer op een nacht onder het schuine dak Het natte ochtendlicht houdt hier

hartstocht en heimwee vast Door de patrijspoort zie je goten, schoorstenen, golvende daken Je groet de vloot die geluidloos in je geheugen voor anker gaat

5

De trap weer af, de overloop -Je voetstap holt de kamers uit Je ziet de dingen staan maar ze staan er niet Je ziet de vroege bewoners, ieder in zijn stoel bij de tv

Maar ze zijn er niet,

de bewoners, de stoelen, de tv Het zijn beelden geworden, elk met een eigen kleur, omtrek en duurzaamheid

6

Nadat je het verlaten hebt, staat het pas werkelijk leeg

Het heeft niets te onthouden, te zoeken valt er niets

Daarom geen afscheidswoorden, geen boodschap die je achterlaat

Zonder geheugen is het, doofstom, een blinde vlek Het raam, een glazen oog starend in niemandsland

7

Vraag dus vooral niet of het zich nog iets van jou herinnert Want je verhaal staat ingepakt, gaat mee in je vertrek

Het huis blijft achter zonder naam, met uitgewoonde handen

Een afgeschoven huid van je geschiedenis

Twee gedichten Henk Houthoff

Morgen

vandaag als gister ik vond er niets

dan het sprakeloze licht een stem uit een muur

geraaskal door verwarmingsbuizen een bleek gezicht in spiegelend glas nieuw leven springt in beweging gedreun op een viaduct

de croupier met roze tanden slaat met zijn hamer op de stad en alles wordt weer ingezet op de onsterfelijkheid van één dag

Restauratie je kent hem wel de man in het voorjaar die vertelt dat je grijs wordt je ziet meeuwen en drank in zijn stem

gevraagd is er niets hij reikt het je aan

de littekens op rug en knieën een gezang uit z'n jeugd zijn vrolijkheid gewijd aan de graven van vrienden hij is oud en jong

doorziet de kwieke kelner en stille processies je bent slechts een grapje op zijn reis naar een lente

Acht gedichten Hester Knibbe

Van heel oude mensen ik krimp tot nooit gewilde stilte

straks ben je weg, leef ik langzaam verder wit en versteend - heel oude sneeuw, straks lig je alleen en geblinddoekt.

wie zal me nog noemen als jij bent verdwenen -stapvoets maak je je los in de zomer,

er hangt een ijzeren klok in de ruimte die wet slaat, die jou wegslaat.

als alle vruchten van de zomer rijp zijn, als alles doodbloeit in de regentijd, moeten we terugvloeien in onszelf als hemel en aarde gescheiden

[2]

in haar blauwe hortensia-kamer liefkoost ze het onvoltooide, borduurt ze verbaasde mirakels op het dunne stramien van de horizon. de dag raakt verstrikt in weefsel van wat ze maar niet kan vergeten, wordt een niet te ontwarren draad, elk uur een wirwar van steken. maar als ze draden en naald terzijde legt, haar haar schikt, haar kamer uitgaat, merkt niemand op straat, heeft niemand direct een vermoeden hoe, in de ban van de blauwe hortensia's, zij deus-ex-machina afmaakt

wat onvoltooid niet overgaat

[3]

gesloten doen ze elke morgen opnieuw je dode deuren open je bent nog lang niet uitgestorven, al wordt je telkens trager wakker uit doolhoven en cirkelgangen beschilderd met verbleekte dromen en stilte als uit steen gehouwen daar worden in doorschijnend licht oude sproken om je heen gesponnen en leemten waarin stap voor stap je labyrint wordt tot een pad

naar uitgangen in het licht verborgen

[4]

het raam schermt af van wat beweegt in deze kamer vliegt geen vogel op -hier wordt alleen geleefd alsof

van 's morgens vroeg tot 's morgens vroeg - onoverkomelijk gescheiden door een voeg en van eenzelfde stof, is het

alsof hij onder haar vernis eendere breekbaarheid vermoedt

het lijkt begrijpelijk dat hij er nooit naar vroeg: alleen wat buiten leeft beweegt

hier wordt allang niets aangeroerd, staat alle tijd al tijden stil

zo blijft het voor zo'n vraag altijd te vroeg en wat zij van hem denkt hoeft niet gezegd; ze kent de kamer en het uitzicht,

de bonte vogels op de kast

onder de glazen stolp die roerloos past

la tricoteuse

het romig licht, de huizen kennen haar ze is hier vaak, ze hoort volmaakt bij deze straat en bij de steen waarop ze in zichzelf besloten zit, alsof er buiten haar niets is, hoogstens een wereld in volkomen evenwicht steek voor steek maakt ze haar leven tot geheel: een omslagdoek, een kleurig vest, iets dat nooit afkomt - en al bijeen een hecht en onvervreemdbaar eigen kleed - dat nog niet past - vaststaat dat ze niet gaat voor het haar wit en als gegoten zit

café-restaurant ‘la Rotonde’ de deur is dicht en dood, de oo's zijn weggevaagd uit het ‘Rotonde’ een stoel vervangt de zonnewijzer ze wijst de tijd aan op het pleister en past oneindig in dit ronde verslijten en versleten worden - stilaan raakt alles uitgehongerd behalve dan de vrouwen wat terzijde, zij scheppen thuis het eten op de borden en of ze eeuwig zijn, vergeten wonder, vertellen ze elkaar de nieuwste roddels op deze foto - onderdeel van een seconde

abdij, vermist

hier kwam je dus, ik weet niet goed waarom om een devotie van heel lang geleden

misschien, maar ik kan me vergissen, de ansicht die ik vond, laat zwart-wit uitgesneden

de scherpe lijnen van de bogen zien, de stenen stilte in de verste nissen en hoe het licht bijt in gewijde grond maar nergens zie ik waar jij stond -haast zonder je te missen, vraag ik me af waar je het beeld uitliep

endymion

je komt in al mijn dromen om

wat bij te praten, in mijn tuin te zwijgen, ruggespraak te houden over een feest dat je tezijnertijd zult geven

wat ik destijds verzweeg, vertel ik je: blij dat je er bent, ik regel alle dag en geef je heel mijn schijn van licht in wisselende vorm; donker slibt achter ons dicht maar lang al voor de zon opkomt,

word je doorschijnend, blauw als ijs, verdwijnt het beeld perfect als jou vermomd

- je komt in al mijn dromen om

Twee gedichten Jan Kostwinder

Jaloezieën

Haar hoofd wiegelt als een pompelmoen op een steeltje, zo leest ze in haar biografie dat ze maanziek is.

De erotiek van vreemde woorden maakt verliefd, zegt ze.

Ze spelt haar zinnen uit.

Het glanzendst geverniste poppetje van het draaiorgel is ze;

ze draagt een versuikerde poederpruik. Laat de jaloezieën neer

-zij ziet zoveel kleine dieren

snel bewegen - ze herkennen haar alweer.

Torenflat

Een man valt uit zijn bed.

Gaten vallen in de boekenkasten, in de hoeken van de kamer zijn langspeelplaten neergezet. De wind suist rond de torenflat, iemand fluit naar een vrouw

op het jaagpad langs de spoorbaan. De man kijkt uit zijn raam.

Hij droomt al dagen van het skelet

tussen de ligusterhagen. Ieder kwartier klinkt het geluid van aankomst en vertrek. Ze heeft het op een lopen gezet.

Zeven gedichten Johanna Kruit

Wiegelied water 1

Ze dringt zich op, gaat niet weg. Vechten moet je: de sterkste wint. Als kind kon je wel maar sterker werd ze. Je houdt je adem in, slaat er op los, wil weten waar haar zwakke plekken zijn. Niets helpt, zonlicht leidt je af. Ze houdt je in haar greep. 2

Hoe zit het met de wolken, bevolken die de dagen waarin je tijd kunt overdenken?

Angstig zie je uit de verte wenkende armen; zij gunt je geen rust, kust je gedachten, houdt nachtenlang de teugel strak, wijst naar de overkant.

3

Soms mag je los, kijkt rond, schaduw van bossen in je rug, water vooruit: een horizon. Staat ze achter je? Ze is er nog. Het landschap beweegt, vogels dansen weg, je voelt haar adem in je nek. Zij nodigt gekken op haar feest. 4

Ze noemt je liefste, maakt je het hof, draagt je door schemer onbereikbaar voor wie je beminden. Machteloos ben je. Een kleine vlok sneeuw die danst naar het einde waar je moet liggen en wachten op dooi. Mooi ben je zegt ze, te mooi voor het kleine verdriet.

5

Het wiegelied van water dat redding biedt: is er zo'n lied?

Nog eenmaal de kleur van de overkant, kracht uit wat zij niet ziet.

Taal brengt je dichter, helpt je op weg. Je zwemt als een gek, krijgt houvast van woorden, vraagt je al zwemmend af wie wie vermoordde.

Limiet 1

Wij zijn aan tijd gegeven wij werden een muur van licht die ooit met angst en beven door iets werd opgericht. Wij tellen doden die werden als wij zullen zijn, wij vergaan als stenen die altijd ergens van bergen te pletter slaan. Wij schuiven herinneringen ineen om te houden wat is opdat ooit licht zal zingen achter duisternis.

2

Alles heeft evenveel tijd ijzige woorden van kou groeiende uren van spijt woord dat je bij je houdt. Alles draagt eeuwen gewicht jaren die komen en gaan zon en de maan en het licht waaraan je voorbij moet gaan om te komen bij wat er zal zijn geen woorden geen tijd geen gezicht dat verandert maar klein

als een woord, een gedicht.

In Memoriam Wanda Pieter A. Kuijk

Zondagochtend vroeg, horen bellen bij de buren er draait een auto stationair Lizette, ze wordt opgehaald ze draagt een tennistas ze zwaaien

-Zomer drieënveertig, ook een zondagochtend vroeg, jij die doorvlucht naar de tuinen ook een auto in de straat, een motor die maar door blijft draaien;

de tuindeur zien

die openstaat, je sporen in de aarde.

Hij schoot vogels uit de bomen voor de oorlog

later greep hij mensen, gaf ze over aan de dood. November

toen je op hem schoot; bladeren die aan je schoenen kleefden toen je binnenvloog -Ik woon zo anders tegenwoordig, niet meer die deur tussen twee ramen aan de straat, een wijk die, als je me nog zoeken kon, allang niet meer bestaat.

Binnenstad, verduistering die ook ons kleine raam omvatte, jou als je toch de straat op ging;

onze torenkamer, op een nacht de hemel harder dan de daken

‘ik moet gaan, tot straks, ga slapen’

-de slechte slaap van hout, gemompel in de balken; dan staan de dingen

als gebeurtenissen in een bak die geen aarde voor ze heeft dan gaan de dingen dood dan is de kamer leeg. *

Had ik ze liever niet geschreven die paar gedichten over ons? Mijn lange leven nog, na jou:

soms huilt het, stampvoet als een kind wanneer ik voor de spiegel er

de grijsheid van mijn ongeloof in vind vol eigen tijd, steeds warser van een waarheid die aan waarheid wint hoe meer de werkelijkheid erin gelogen, de onze, die ik steeds meer

in mijn botten vind en nog maar zelden in mijn ogen.

Het verlies van een woord Willem M. Roggeman

Nooit eerder had iemand hem gezegd dat hij de maandag van haar leven was. Eerst klonk het als een ver gemompel,

een geroezemoes misschien, of iets dat neerkwam op beton, met een licht geruis

van wind die uit de bomen viel. Achter zijn rug voelde hij het nog, de veilige warmte van een huis, een plek als een zomertuin waar hij van iedereen mocht zijn,

waar het zonlicht in zijn voetsporen scheen zonder dat zijn voetzolen verbrand raakten. Nooit eerder had iemand hem gezegd dat zijn vertrek, al was het maar voor even, altijd pijn naliet in de handpalmen

van haar die achterbleef met tederheid. Sedert hij haar kende, wist hij het weer. Waar hij niet was, was een gat

waardoor de liefde dreigde te verdwijnen.

Twee gedichten L.F. Rosen

Alchemie

Hij zat het leven op de hielen of omgekeerd, maar donker als het was zou 't niet meer zijn. 't Weerlichtte in de vuren. 't Schroeide zeer. De grote doorbraak vroeg dat offer. Oude wet. Dat de stoutmoedigheid hem nog zou spijten, 't tere wonder, de helderheid daarvan, als pijn

zou zijn, vermoedde hij maar vaag. Dat het geheim hem bleef ontwijken, dat hij erbuiten stond en de formule ongeschreven bleef, besefte hij ontzet toen hij slechts as in vijzels vond,

een vaag spoor van gif in steeds leger flessen. Wel van voorbarigheid die kennis heet

maar van het leven zelf, de innigste processen, waarom het komt, heeft hij nog steeds geen weet.

Hernieuwde kennismaking

Die eens in een voorwereldlijk dispuut zijn plaats

gewezen was in 't hakhout, onder steen als een melaatse, lag in ons midden achter glas. Hoe huiselijk hij oogde met zijn neus voor warmte, stil als verraad,

ontspannen naar vermogen - Zijn tong knipoogde. 'k Wist weer van namen, plaatsen, tijden: Verdroogde huid die zich niet meer naadloos spannen laat.

Drie gedichten Jaap Tempelman

oefening

je gaat maar weinig uit, het is geen weer, van de mensen is er bijna niemand meer, goede buren veranderen in onbekenden, kinderen worden vreemdeling, je bent alleen. je kan met weinig toe, een klein pensioen, een mager lijf, droogbloemen aan een draad, je kiest kanalen uit een zee van tijd,

je oren suizen van herinnering, een beeld. je houdt je staande aan de grens, wie sterft komt niet ver, brieven, ansichtkaarten, de groeten van gelieven verlies je niet, je doodt je tijd, oefent in verdriet.

onderweg

een vader maar zonder te hoeven dragen, een zoon maar zonder zo veel vragen. op leeftijd op weg naar verre streken, bij ieder weer in lichte kleren.

geen zee te hoog geen dal te diep, mama haar laatste mooiste lief. leefde of hij een glijvlucht maakte, stierf voordat hij de aarde raakte.

onder ons

de doden wonen onder ons, hun gezichten verbergen zich tussen onze kindergezichten,

In document De Tweede Ronde. Jaargang 12 · dbnl (pagina 29-83)