• No results found

Verstoring of verlies oppervlakte

In document Passende beoordeling (pagina 26-31)

5. Effectenanalyse

5.7. Verstoring of verlies oppervlakte

Het Profielendocument van EL&I (versie 18 dec. 2008) geeft de volgende beschrijving van H1160:

“Grote inhammen van de kust waar, in tegenstelling tot estuaria, de invloed van zoet water be-perkt is. Deze ondiepe inhammen liggen in het algemeen in de luwte van golfwerking en bevatten een grote diversiteit aan sedimenttypen en substraten met een goed ontwikkelde zonering van bentische levensgemeenschappen. Deze gemeenschappen hebben meestal een hoge biodiversi-teit. Aan de ondiepe kant is de begrenzing vaak bepaald door de aanwezigheid van Zosteretea en Potametea plantengemeenschappen. Diverse fysiografische types kunnen deel uitmaken van deze categorie zolang de waterdiepte over een groot deel van het gebied gering is: baaien, fjord, rivierdalen en inhammen.”

Het habitattype ‘Grote baaien’ bestaat intern uit een mozaïek van mariene ecotopen, zoals water-vlaktes en geulen; al dan niet bij eb droogvallende, hoge dan wel lage, zandige dan wel slibrijke platen; mosselbanken, kokkelbanken en zeegras- en ruppiavelden. De samenhang tussen en de afwisseling van de ecotopen vormen een wezenlijk aspect van de structuur en functie van het ha-bitattype. De kwaliteit van het habitattype wordt bepaald door deze habitatdiversiteit en de daar-mee gepaard gaande biodiversiteit.

Het mozaïek van ecotopen in een grote baai vormt een landschapsecologisch geheel met terres-trische habitattypen van kwelders/schorren en duinen.

Voor habitattype H1160 ‘Grote baaien’ zijn een natuurlijke dynamiek en hoge waterkwaliteit, in termen van een voldoende zoutgehalte en helderheid, de belangrijkste kenmerken. Het getij (ge-tijvolume, getijstroom) speelt een belangrijke rol en een open verbinding met de zee is hiervoor essentieel. Daarnaast is doorzicht een belangrijke sturende factor en is het water voedselrijk of matig voedselrijk. Het optreden van verschillende gradiënten in morfologie (platen-geulen), pro-cessen (dynamisch-beschut) en bodemgesteldheid (zand-slib) zijn essentieel voor de karakteris-tieke biodiversiteit.

 Oppervlakte

De kweek van oesters vindt slechts plaats in een beperkt deel (max 0,2 ha) van het habitattype.

Dit is nog geen 0,001 procent van procent van het totaal areaal van 34700ha van dit habitattype binnen de Natura 2000-gebied de Oosterschelde (Janssen et al., 2014). Het project heeft hier-door geen wezenlijke invloed op de omvang van het Habitattype 1160.

 Kwaliteit

De in de aanwijzing (Gebiedendocument Oosterschelde) van de Oosterschelde als Natura 2000 gebied opgenomen instandhoudingsdoelstelling voor Habitattype 1160 is:

“Behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit.

Toelichting: De Oosterschelde is het enige gebied dat voor dit habitattype grote baaien is aange-meld. De kwaliteitsdoelstelling betreft enerzijds het herstel van de variatie en oppervlakten aan platen en permanent onder water staande delen (een evenwichtige verdeling tussen diepe en on-diepe, laagdynamische en hoogdynamische delen en zandige en slibrijke delen) met hun bijbeho-rende biodiversiteit en anderzijds herstel van de gradiënt in zoutgehalte van het water in het ge-bied en uitbreiding van de aanwezige zeegrasvelden en mosselbanken.”

De kwaliteit van het habitattype wordt bepaald door zowel abiotische- als biotische factoren.

Abiotische factoren

De kweek van oesters in manden kan lokaal een beperkt effect hebben op de kwaliteit van het habitattype H1160 door beïnvloeding van natuurlijke processen (stromingspatronen, sedimentatie en erosie).

De ligging van de zoutgradiënt, uitgedrukt als de verhouding zout en brak gebied binnen habitat-type 1160 wijzigt niet. De water(bodem)- kwaliteit, uitgedrukt als de concentraties abiotische nutri-enten en milieuvreemde stoffen wijzigt eveneens niet. Door de geringe omvang van de activiteit (het project beslaat nog geen 0,001 procent van de oppervlakte van habitattype H1160) is het deel van het habitattype dat mogelijk wordt beïnvloed verwaarloosbaar.

Biotische factoren

Indien het mozaïek van mariene ecotopen, zoals watervlaktes en geulen; al dan niet bij eb droog-vallende, hoge dan wel lage, zandige dan wel slibrijke platen; mosselbanken, kokkelbanken en zeegras- en ruppiavelden wordt beïnvloed, kan de kweek van oesters in manden een effect heb-ben op de biotische factoren van H1160. Dit is echter niet het geval.

De voorgenomen activiteit heeft geen significant effect op het ontstaan van meerjarige stabiele mosselbanken, aangezien er niet op de bodem wordt gevist. Ook voor het uitgangsmateriaal wor-den alleen oestertjes gebruikt die op de locatie ter plekke worwor-den ingevangen of worwor-den uitgesor-teerd bij het vissen op oesters op kweekpercelen of op de vrije gronden in de Oosterschelde.

Deze oester zijn niet afkomstig uit gebieden met meerjarige stabiele mosselbanken of oude oes-terbanken.

Zeegras komt in de Oosterschelde voor op droogvallende platen en slikken (Wijgergangs, 1999).

Ter plaatse van de voorgenomen activiteit komt geen zeegras voor. Er zijn dus geen significante negatieve gevolgen voor het zeegras in de Oosterschelde te verwachten.

Effecten op de kwaliteit van habitattype 1160 (grote ondiepe kreken en baaien) zijn niet te ver-wachten, omdat door de voorgenomen activiteit het oppervlak of de kwaliteit van het habitattype niet wordt aangetast, noch het areaal zeegras, de droogvallende mosselbanken of het zoutgehal-tegradiënt. Voor de andere habitattypen is het project niet relevant.

Tevens is geen negatief effect op vissen is te verwachten, daar de kweek geheel in zakken plaatsvindt. Er zijn voor het Natura 2000-gebied de Oosterschelde geen instandhoudingsdoelstel-lingen voor vissoorten opgenomen.

5.7.1. Draagkracht effecten Oosterschelde

Oesters filtreren organische en anorganische deeltjes uit het water. Deze filtratiedruk kan de draagkracht van de voedselketen beïnvloeden.

In dit verband wordt onder de draagkracht van een bepaald gebied verstaan de maximale bio-massa aan filterfeeders die in het gebied kan overleven, gegeven de beschikbare hoeveelheid voedsel. Effecten op draagkracht zouden daarmee effect kunnen hebben op de instandhoudings-doelen van het habitattype en van de beschermde vogels, voor zover deze zich voeden met filter-feeders.

Door het gebruik van hatcherybroed in de flupsy worden extra oesters in het systeem gebracht.

Dit kan gevolgen hebben voor het voedselaanbod voor de andere aanwezige filterfeeders.

In dit verband wordt onder de draagkracht van een bepaald gebied verstaan de maximale bio-massa aan filterfeeders die in het gebied kan overleven gegeven de beschikbare hoeveelheid voedsel. Effecten op draagkracht zouden daarmee effect kunnen hebben op de instandhoudings-doelen van het habitattype en van de beschermde vogels, voor zover deze zich voeden met filter feeders.

De graasdruk is dat gedeelte van de dagelijks geproduceerde algen dat per tijdseenheid wegge-filterd wordt, in verhouding tot het totale volume van een bepaald gebied. De hoeveelheid algen in het systeem is geen statische grootheid; er vindt toe- en afname plaats door primaire productie en aan– en/of afvoer door stroming. De grootte van deze primaire productie hangt vooral af van het nutriëntenaanbod, de beschikbaarheid van licht in de waterkolom en de watertemperatuur.

Het nutriëntenaanbod wordt op zijn beurt weer gestuurd door onder andere aan- en afvoer, de afgifte uit of opname door de bodem van het systeem en de afgifte van nutriënten na algencon-sumptie door schelpdieren en andere grazers of mineralisatie door bacteriën of overige detrivo-ren.

Draagkracht is geen statisch gegeven. De voedselproductie varieert van jaar tot jaar,

afhankelijk van de beschikbaarheid van licht en voedingsstoffen. Benutting van de draagkracht door de filterfeeders varieert: voedselopname door filterfeeders is wisselvallig als gevolg van een wisselende omvang van het totale bestand. Een omvangrijke broedval leidt tot toename van het bestand.

In hoeverre oesters een beslag leggen op het aanwezige voedsel en effecten opleveren voor de instandhoudingsdoelen, wordt bepaald door de mate van doorstroming in het gebied, het niveau van de primaire productie en de filtratiedruk vanuit de natuur en andere schelpdierkweek (mosse-len).

Redenen waarom er geen effect op de draagkracht en op de instandhoudingsdoelen te verwach-ten is, zijn:

Het totale areaal aan oesterbanken op droogvallende platen in de Oosterschelde neemt af. In het voorjaar van 2016 werd het areaal oesterbanken door WMR geschat op 234 hectare, plus ca 283 ha gemengde bank (mosselen en oesters) (Ende et al., 2016). Hiermee lijkt de neergaande trend in areaal door te zetten (een afname van 33% sinds 2013, zie Ende et al, 2014).

Het litorale oesterbestand in het najaar 2016 is geschat op 24,7 miljoen kg, wat een kleine af-name is ten opzichte van 2015 (25,1 miljoen kg), maar een afaf-name van ca 4,9 miljoen kilo ten op-zichte van 2013.

Figuur 10: schelpdierbestand in de Oosterschelde (presentatie prof. Smaal, IMARES, 2015) Er is de laatste jaren overal in de Oosterschelde sterfte onder éénjarige oesters als gevolg van het oester herpes virus en recent door de Japanse oesterboorder, waardoor het bestand aan oesters op de kweekpercelen laag is. Er is geen sprake van een volledige bezetting van de kweekpercelen. De draagkrachtberekeningen voor de Oosterschelde gaan uit van een worst-case scenario, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de percelen volledig benut worden. Dit is al ja-ren niet het geval (Jongbloed et. al., 2009 en Troost, 2011).

Op basis van de beschikbare kennis en de afnemende bestanden schelpdieren (m.n. Japanse oesters), is de consensus dat er minder risico is op een voedseltekort voor schelpdieren en dat de draagkracht op het moment voldoende is. Dit is voor de ondernemer eveneens van belang:

zodra er sprake is van ‘overbegrazing’, zal hij dit direct merken in het vleesgewicht van de schelp-dieren op de locatie. Eventuele overbegrazing zal daarmee een direct negatief effect hebben op het slagen van de experimenten.

Figuur 11: afname filtratiedruk in de Oosterschelde (presentatie prof. Smaal, IMARES, 2015) De draagkracht voor filter feeders is afhankelijk van de primaire productie.

Schelpdieren filteren alleen groter phytoplankton als voedsel uit het water. De fractie pico-phy-toplankton (zeer klein) wordt niet uit het water gefilterd.

Het bestand filter feeders neemt sinds 2009 weer af, zodat er minder risico is op een voedselte-kort voor schelpdieren.

Er zijn aanwijzingen voor afname van de primaire productie door overbegrazing en een andere samenstelling van het fytoplankton, met name de afname van grote deeltjes. Actuele gegevens ontbreken echter omdat het meetprogramma van IMARES is gestopt.

In navolging van de meerjarige productie- en effectmetingen aan mosselzaadinvanginstallaties (MZI’s) (project 2009-2013; Kamermans et al., 2013), is van 2015-2017 een monitoringspro-gramma (‘Draagkracht MZI’) uitgevoerd in opdracht van het ministerie van EZ (Kamermans & van Asch, 2018). De centrale vraag bij dit onderzoek was: Heeft de opschaling van MZI’s effect op de draagkracht voor schelpdieren in de Waddenzee en Oosterschelde? Monitoring is van belang om mogelijke effecten van de opschaling zichtbaar te maken en te kunnen evalueren. De indicatoren voor een veranderende draagkracht die werden onderzocht, zijn het vleesgehalte van aange-voerde mosselen en de groei van kokkels zoals die blijkt uit de jaarlijkse surveys. Het gebruik van de draagkrachtindicatoren werkt als volgt: een afname van het vleesgehalte van mosselen en een afname van de groei van kokkels wijzen op een afname van de draagkracht voor schelpdie-ren. Uit Smaal et al. (2013) blijkt dat vleesgehalte een goede indicatie van draagkracht is. Met dit onderzoek is het mogelijk een vinger aan de pols te houden. Analyse van de data vanaf 1992 tot en met 2016 laat zien dat het vleesgehalte van mosselen en de groei van kokkels in de Ooster-schelde fluctueert in ruimte en tijd, maar geen trend in de tijd vertoont (Kamermans & van Asch, 2018).

Op grond van het bovenstaande komen wij tot de conclusie dat er geen significant effect te ver-wachten is op de draagkracht bij het kweken van oesters op maximaal 0,2 ha.

Aangezien draagkracht de groei van de oesters kan beïnvloeden, zullen door de HZ continue chlorofyl-metingen worden verricht. Chlorofyl is geen maat voor voedsel voor filterfeeders, maar geeft wel een indicatie van de graasdruk. Door chlorofyl te meten, kan daarmee een inschatting

In document Passende beoordeling (pagina 26-31)