• No results found

Passende beoordeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Passende beoordeling"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Passende beoordeling

behorend bij de aanvraag van Visserijbedrijf D.P. Haaij

ten behoeve van een experiment met het kweken van oesters in de Oosterschelde in de periode 1 februari 2019 t/m 31 december 2021

Navis Advies B.V.

november 2018

(2)

Datum: 21 november 2018

Titel: Passende beoordeling behorend bij de aanvraag van Visserijbedrijf D.P. Haaij ten behoeve van een experiment met het kweken van oesters in de Oosterschelde in de periode 1 februari 2019 t/m 31 december 2021

Omslag: Flupsy met zonnepanelen (bron: Deep Bay Marine Field Station)

Auteurs:

drs. C.M. Seip-Markensteijn T.P. Seip MSc.

Adres/ opdrachtnemer:

Navis Advies B.V.

Delflandstraat 60 2631 HE Nootdorp

opdrachtgever:

Visserijbedrijf D.P. Haaij Oudestraat 17

4311 AV Bruinisse

(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 4

2. Activiteit ... 5

2.1. Locatiebepaling ... 5

2.2. Beschrijving van het project ... 6

2.2.1. Flupsy ... 6

2.2.2. Kweek in manden ... 7

2.2.3. Kweek in zakken ... 9

2.3. Activiteiten op locatie ... 9

2.4. Markering ... 11

3. Beleid ... 12

4. Natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebied Oosterschelde ... 15

4.1. Gebiedsbeschrijving ... 15

4.2. Natuurlijke dynamiek ... 15

4.3. Instandhoudingsdoelstellingen ... 16

4.4. Relevante natuurkenmerken ... 17

5. Effectenanalyse ... 21

5.1. Visuele verstoring, verstoring door geluid en verstoring door trilling ... 21

5.2. Verontreiniging ... 23

5.3. Verandering dynamiek substraat ... 23

5.4. Verstoring door mechanische effecten (m.n. vertroebeling) ... 24

5.5. Verandering populatiedynamiek ... 25

5.6. Verandering soortensamenstelling ... 25

5.7. Verstoring of verlies oppervlakte ... 26

5.7.1. Draagkracht effecten Oosterschelde ... 28

5.8. Effecten op vogels ... 31

5.8.1. Effecten op broedende vogels ... 35

5.8.2. Effecten op foeragerende vogels ... 35

5.9. Habitatsoorten ... 37

6. Cumulatieve effecten ... 39

7. Conclusie passende beoordeling ... 40

8. Literatuur ... 41

Bijlage 1: HVP’s Oosterschelde, op basis van teljaren 2010-2015 ... 45

Bijlage 2: Onderzoeksopzet HZ ... 49

(4)

1. Inleiding

Visserijbedrijf D.P. Haaij voert momenteel experimenten uit met het kweken van geruite tapijt- schelpen (Ruditapes decussatus) in de Oosterschelde (Heerenkeet). Het doel is om de kweek op deze locatie te combineren met het opkweken van kleine oesters uit een hatchery in drijvende systemen (flupsies), die vervolgens doorgroeien tot commerciële grootte in off-bottom systemen (manden aan lijnen en zakken op tafels).

De experimenten worden uitgevoerd op binnen de Heerenkeet (totaal 3,5 ha.) in de Ooster- schelde.

De Oosterschelde is aangemeld als Natura 2000-gebied. In het aanwijzingsbesluit zijn de in- standhoudingsdoelstellingen en de begrenzing van het gebied vastgelegd.

In het onderstaande wordt onderzocht en beoordeeld wat de effecten kunnen zijn van de (op)kweek van oesters op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Ooster- schelde.

De kweek houdt geen verband met het beheer en is niet nodig voor het beheer van het gebied.

Voor de kweek en bijbehorende experimenten is op 26 februari 2018 vergunning verleend (ken- merk: DGAN-NB / 18034651). De voorliggende passende beoordeling is opgesteld ten behoeve van de aanvraag van een vergunning voor de voortzetting van deze activiteit tot en met 31 de- cember 2021.

(5)

2. Activiteit

2.1. Locatiebepaling

De ondernemer voert reeds experimenten uit in de Oosterschelde op een locatie binnen de Hee- renkeet (zie figuur 1 en 2). De locatie is gelegen binnen de begrenzing van het Vogel- en Habitat- richtlijngebied (Natura 2000-gebied) Oosterschelde. De Heerenkeet is een met stenen afgedamd stukje Oosterschelde. Deze locatie is hierdoor vanaf het water niet te bereiken. De Heerenkeet wordt beheerd door het Waterschap.

Figuur 1: Westelijk deel Oosterschelde, De ligging van de Heerenkeet aangegeven met rode pijl

Figuur 2: satellietfoto Heerenkeet, met indeling droge deel (links), middengebied en diepe deel (rechts). De locatie waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd is aangegeven met een rode poly- goon (met een oppervlak van ca 0.2 ha).

(6)

De kom is in drie delen in te delen: het meest droge deel valt bij laagwater geheel en langdurig droog (litoraal). Hier vinden geen activiteiten plaats. In het middengebied vinden momenteel de experimenten met tapijtschelpen plaats en hier zijn in 2018 eveneens de oestermanden ge- plaatst. Dit middengebied valt niet droog bij laagwater (sublitoraal). De opgroei en kweek van oesters vindt plaats in de wat diepere kant van dit middengebied (rood omlijnd vlak in figuur 2).

Het meest rechter deel is te diep, waardoor er geen kweekactiviteiten plaats kunnen vinden.

Tabel 1: De coördinaten van het het vlak waarbinnen de activiteit wordt uitgevoerd, zoals aange- geven in figuur 2, (in WGS84). De hoekpunten zijn met de klok mee oplopend genummerd, met het meest noordelijk gelegen hoekpunt als nummer 1.

Nummer Longitude Latitude

1 3,847870 51,677800

2 3,848403 51,677630

3 3,848215 51,677186

4 3,847719 51,677342

De oppervlakte van vlak dat wordt gebruikt voor de oesterkweek bedraagt minder dan 0,2 ha (op- gemeten in QGIS). Dit circa 5.7 % van de totale oppervlakte van de Heerenkeet. De proef met tapijtschelpen valt geheel binnen het vlak voor oesterkweek en neemt ca 64 m² in beslag, dit is 0,18% van het totale perceel oppervlak in de Heerenkeet.

2.2. Beschrijving van het project

In voorjaar 2018 zijn de off-bottom systemen voor de oesterkweek geplaatst en zijn de eerste halfwas oesters (welke geraapt zijn in de Oosterschelde op oesterpercelen en in de Heerenkeet zelf) in de manden en zakken gestopt voor verdere opkweek. Ook is begin 2018 de flupsy ge- plaatst.

De experimenten van de Hogeschool Zeeland zijn in het voorjaar 2018 gestart (voor een beschrij- ving van het onderzoek zie bijlage 2). Het hoofddoel van het onderzoek is te onderzoeken hoe er optimaal gebruik gemaakt kan worden van de kweekomgeving om met een bestaand kweeksys- teem een zo optimaal mogelijke productie te behalen, in termen van groei, overleving en kwaliteit en daarbij de hoeveelheid werk minimaal te houden.

De activiteit wordt uitgevoerd conform de omschrijving in de passende beoordeling van november 2017, op basis waarvan in februari 2018 een vergunning is verleend (kenmerk: DGAN-NB / 18034651). De huidige aanvraag betreft uitsluitend een voortzetting van een activiteit waarvoor eerder reeds een vergunning is afgegeven. De werkzaamheden die horen bij het opzetten van de systemen en het starten van het onderzoek van de HZ zijn reeds uitgevoerd en zijn in de voorlig- gende passende beoordeling achterwege gelaten.

2.2.1. Flupsy

De nursery bestaat uit een vlot met aangehangen buizen met gaas onderin. Op het gaas rust het broed. Het broed gaat in een ring, deze wordt periodiek schoongemaakt en bij oogst wordt het broed weer uit de ring gehaald. Dit wordt een flupsy (Floating Upwelling System) systeem ge- noemd. Het systeem is 10m x 3m in omvang, later mogelijk uit te breiden. Er is een centrale pomp die voorzichtig water aanzuigt door het schelpdierbroed. De watercirculatie vindt geheel on-

(7)

De flupsy wordt gebruikt om klein broed op te kweken van ca. 1 mm tot ca. 1 cm. De ondernemer gaat geen triploïde oesters of andere triploïde weekdieren kweken. Het uitzetten van broed, de schoonmaak en het oogsten zijn vergelijkbare handelingen, welke ca. 5 minuten per ring kosten.

Een flupsy bestaat uit 36 ringen.

Figuur 3: flupsy

Figuur 4: waterdoorstroming in flupsy

2.2.2. Kweek in manden

De kweek van oesters in manden aan lijnen is een methode die in het buitenland (o.a. Australië) veel voorkomt.

Het oesterkweeksysteem bestaat uit 'lijnen' met houten palen, touwen en manden.

Begin 2018 zijn 10 'lijnen' geplaatst van elk ca. 24 meter lengte + 2 meter aan beide einden om ze vast te kunnen zetten. Eén lijn bestaat uit 2 rijen palen om de 4 meter, waartussen op elke rij 2 touwen zijn gespannen. Aan de touwen hangen de oestermanden. Indien deze in de lengte van de touwen worden gehangen, passen er 2 x 4 manden tussen twee palen. De breedte van de lijn (2 rijen met palen) is ca. 70 cm.

(8)

Aan elke 'lijn' van 24 meter worden maximaal 4 x 24 = 96 manden opgehangen.

Met 10 lijnen komt dit tot een totaal van maximaal 960 manden. De totale oppervlakte is < 0,2 ha.

De lijnen tussen een rij palen, waaraan de manden hangen, zijn op ca. 0,5 en 1,0 meter boven de bodem bevestigd.

Figuur 5: schema van de installatie (niet op schaal). Er komen per lijn 2 touwen boven elkaar te hangen en 2x2 naast elkaar.

Figuur 6: droogvallende oestermanden in 2 rijen boven elkaar en 2 rijen naast elkaar.

De vulling van de manden is afhankelijk van de beschikbaarheid van oesterbroed kleine oesters, die bij het rapen op oesterpercelen uit gesorteerd worden. Voor de oesterkweek wordt in de eer- ste instantie gebruik gemaakt van geraapte halfwas oesters.

Op termijn wordt hatcherybroed met behulp van de Flupsy opgekweekt tot het formaat dat het in mandjes kan worden uitgezet.

Elke mand wordt gevuld met ca 5 kg oesters. Getracht wordt zoveel mogelijk creuses met het- zelfde gewicht in een zak te stoppen.

De oesters moeten groeien naar gemiddeld ca. 70 gram (60 - 80 gram). Rekening houdend met het uitdunnen en enige sterfte, zullen er bij het oogsten ca. 180-250 oesters (ca. 15 kg) per mand

(9)

Bij het kweken uitgaande van broed worden naarmate de oesters groeien, manden of zakken ge- bruikt met steeds grotere openingen.

2.2.3. Kweek in zakken

Een deel van de oesters wordt opgekweekt in zakken op tafels.

Hierbij worden tafels (een frame van bouwstaal) gebruikt die op de bodem in lange rijen zijn ge- plaatst. De tafels zijn aan elkaar vastgezet en ze zijn met bakens aan de bodem verankerd. Op deze tafels worden kunststof zakken gelegd, die zijn gevuld met oesters. De zakken worden aan de tafels vastgemaakt. Een zak is ca. 100 x 50 cm (0,5 m2).

Op één tafel kunnen 6 zakken met oesters liggen. Voor de kweek worden maximaal 300 zakken gebruikt.

De tafels zijn in rijen van 2 naast elkaar geplaatst over een lengte van ca. 50 m.

De bedoeling is dat de oesters bij laag water enige uren droogvallen. Dat betekent dat vooral rond de laagwaterkentering zal worden gewerkt.

De oesters moeten regelmatig worden uitgedund. De zakken worden periodiek (tweewekelijks in mei-augustus) omgekeerd om de aangroei van algen te voorkomen. Daarbij worden de zakken en manden opgeschud om de groeiranden van de oesters te beschadigen, zodat de oester een mooie diep-bolle vorm krijgt. Het uitdunnen en vullen gebeurt aan de wal, evenals het schoonma- ken.

In de periode van april t/m september wordt verwacht dat er 1 maal per twee weken gedurende 2 uur activiteiten (inspectie, onderhoud, draaien van de manden, aan- en afvoer) op de kweekloca- ties zullen zijn. In de periode oktober t/m maart zal dat 1 maal per maand zijn.

De werkzaamheden voor het kweken van de oesters worden vrijwel geheel gecombineerd met de werkzaamheden die plaatsvinden voor het kweken van de tapijtschelpen in de Heerenkeet. Al- leen voor de experimenten door de HZ worden extra werkzaamheden verricht.

Afval, zoals kapotte zakken of manden, onbruikbaar geworden materialen zoals bevestigingsma- teriaal e.d. wordt mee naar de wal genomen en daar door een afvalverwerker afgevoerd.

Manden en zakken worden meegenomen naar het bedrijf van de ondernemer aan de wal en daar geleegd, gereinigd, gerepareerd en opnieuw gevuld.

Afval dat hierbij vrij komt, wordt met het andere bedrijfsafval ter verdere verwerking aan een af- valverwerker aangeboden.

2.3. Activiteiten op locatie

De kweektijd bedraagt gemiddeld 2 jaar, waarbij om het jaar wordt geoogst en om het jaar man- den worden ingehangen. Het oogsten gebeurt in het najaar (september-november). Naar ver- wachting zal 1-3 keer per week worden geoogst voor 1 tot incidenteel 4 uur per keer, afhankelijk van dichtheid aan schelpdieren en bestelling vanuit de handel.

Daarnaast zal de ondernemer incidenteel op de locatie kijken. De frequentie en duur van deze controle is variabel en wordt geraamd op maximaal twee uur per maand.

(10)

Door de Hogeschool Zeeland zullen op de locatie monitoringsactiviteiten uitgevoerd worden. De monitoring van de opzet zal eenmaal per twee maanden plaatsvinden. Er wordt uitgegaan van 10 bezoeken van ca 2 uur per keer om de oesters te verzamelen voor verdere analyse in het lab (voor een nadere omschrijving van het onderzoek zie bijlage 2).

De locatie wordt altijd vanaf de wal bezocht. De activiteiten vangen ca. 1 uur voor laag water aan en vinden plaats tot ca. 1,5 uur na laag water. Bij de Heerenkeet blijft er altijd 1-1,5 meter water staan achter de stenen dam (zie figuur 7).

Figuur 7: locatie Heerenkeet bij hoog water (links) en laag water (rechts)

Tabel 2: Samenvatting aard en omvang activiteit jaar 2019-2021 (incl worst-case inschatting van de benodigde tijd)

Activiteit Periode Aard/omvang (worst case)

Controle broed, uitdunnen/opschud- den zakken en manden

April-september Tweewekelijks 2 uur/keer Controle broed, uitdunnen/opschud-

den zakken en manden

Oktober-Maart Maandelijks 2 uur/keer

Monitoringsactiviteiten (door HZ) februari 2019- maart 2020 10 bezoeken van ca 2 uur, gemiddeld 1 keer per twee maanden

Oogsten September-november

2019-2021

1-3 keer per week voor 1 tot 2 uur, inci- denteel tot 4 uur gedurende maximaal 6 weken

Controle op locatie, omschudden manden

Jaarrond 2 uur per maand

(11)

2.4. Markering

Locatie Heerenkeet is niet bereikbaar voor scheepvaart. Een Waterwet-vergunning is reeds ver- kregen.

(12)

3. Beleid

Beleidsbesluit schelpdiervisserij

In het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij “Ruimte voor een zilte oogst.” is het beleid voor de mos- selkweek voor de periode 2005-2020 geformuleerd. Hierin is voor schelpdierkweek het navol- gende opgenomen:

“Kansen op het gebied van vernieuwing binnen de schelpdiervisserij hebben vooral betrekking op alternatieve/nieuwe productietechnieken en omstandigheden/ systemen waarbinnen de schelp- diervisserij plaatsvindt. Deze vormen van innovatie bieden uitstekende perspectieven op een ver- dere ontwikkeling naar een duurzame schelpdiersector.

Initiatieven om ook andere soorten zoals St. Jacobsschelpen, Venusschelpen en Japanse oes- ters te kweken zullen op hun inpasbaarheid binnen de bestaande kaders worden beoordeeld. Op voorhand wordt vanuit een positieve grondhouding naar dit soort initiatieven gekeken. Nieuwe kweekvormen zullen vooraleerst alleen onder experimentele omstandigheden (kleinschalig en be- geleid door onderzoek) mogen plaatsvinden. Een koppeling met het innovatie traject ligt in deze voor de hand. Aan dergelijke initiatieven kunnen geen rechten voor de toekomst worden ont- leend”.

Natura 2000

Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. De Wet natuurbe- scherming vervangt de Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet en Boswet. Hiermee zijn de verplichtingen uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn, voor zover die betrekking hebben op ge- biedsbescherming, geïmplementeerd in het Nederlands recht. Ten aanzien van de gebiedsbe- scherming van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn er geen grote wijzigingen in de nieuwe Wet natuurbescherming. Wel komt de aanwijzing van Beschermde Natuurmonumenten te vervallen, evenals de doelstellingen die al geformuleerd zijn voor bestaande Beschermde Natuurmonumen- ten.

De gebiedsbescherming is vastgelegd in artikel 2.1 tot en met 2.11 van de Wet natuurbescher- ming. Hierin wordt de aanwijzing en bescherming van Natura 2000-gebieden geregeld. Hiermee zijn de verplichtingen uit de Europese Vogel- en Habitarichtlijn, voor zover die betrekking hebben op gebiedsbescherming, geïmplementeerd in het Nederlands recht.

De begrenzing van de Natura 2000- gebieden en de instandhoudingsdoelstellingen voor die ge- bieden zijn vastgelegd in de aanwijzingsbesluiten voor de betreffende gebieden. De instandhou- dingsdoelstellingen beschrijven voor de voor het gebied aangewezen habitattypen en soorten of een bepaalde ontwikkeling ervan gewenst is of dat het behoud ervan op het aanwezige niveau moet worden nagestreefd.

Voor activiteiten of projecten die schadelijk kunnen zijn voor de beschermde natuur geldt een ver- gunningplicht. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de minister van Economische Zaken (EZ).

De Oosterschelde is op 23 december 2009 door de minister van LNV definitief aangewezen als Natura 2000-gebied (gebiedsnummer 118: Oosterschelde). Met het oog op deze aanwijzing, die- nen activiteiten die als plan of project volgens art. 6:3 van de Habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG) kunnen worden aangemerkt te worden beoordeeld op hun effecten op de instandhoudingdoelstel- lingen van het gebied. Dit dient te gebeuren middels een passende beoordeling. Bij plannen in, of

(13)

in de nabijheid (externe werking) van, een Natura 2000-gebied dienen de initiatiefnemers te on- derzoeken of het plan een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van het betreffende Natura 2000-gebied kan hebben. Daarbij dienen ook, indien noodzakelijk, de mitige- rende maatregelen te worden betrokken. Deze analyse heet een ´passende beoordeling´.

Het bevoegd gezag toetst de passende beoordeling. Wanneer uit de passende beoordeling de zekerheid wordt verkregen dat de activiteit niet leidt tot significant negatieve effecten, kan de acti- viteit doorgang vinden.

Het beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn is vastgelegd in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming.

Het beheerplan voor de Oosterschelde is op 7 november 2016 onherroepelijk geworden. Hierin is opgenomen hoe met bestaande activiteiten in het gebied wordt omgegaan. De reguliere oester- kweek op de percelen is middels het beheerplan vrijgesteld van een vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming (destijds Natuurbeschermingswet).

Het kweken van oesters middels flupsies en off-bottom systemen is een nieuwe activiteit en (deels) experimenteel. Deze activiteiten zijn daarom vergunningplichtig.

Ten behoeve van de passende beoordeling is gekeken naar die soorten en habitattypen welke als kwalificerend zijn aangemerkt met betrekking tot de, binnen de Oosterschelde vallende, Vo- gel- en Habitatrichtlijngebieden.

Economische agenda Provincie Zeeland

De provincie Zeeland heeft een Economische Agenda 2017-2021 opgesteld. Hierin wordt speci- aal aandacht besteed aan aquacultuur en visserij in het algemeen en oesterkweek in het bijzon- der.

Uit de Economische Agenda: 'Ons beleid richt zich op de volle breedte van de sector zoals de zeevisserij, de schaal- en schelpdiersector en de binnenvisserij. In de schaal- en schelpdiersector hebben de verbetering van de collectieve infrastructuur en kennisontwikkeling prioriteit. De conti- nuïteit van de sector is daarbij het uitgangspunt. We richten ons onder andere op maatregelen die de insleep van exoten kunnen voorkomen en die, indien nodig, de gevolgen ervan kunnen be- perken. In samenwerking met het ministerie van Economische Zaken en de Nederlandse Oester- vereniging hebben we begin 2016 een Plan van Aanpak Oesterproblematiek opgesteld. De ko- mende jaren ondersteunen we de uitvoering. Dat geldt ook voor de onderzoeks- en innovatie- agenda voor de mosselsector. Deze agenda draagt bij aan de toekomstbestendigheid van deze sector. Met het bedrijfsleven en betrokken overheden verbeteren we de collectieve infrastructuur en kennisontwikkeling in de schaal- en schelpdiersector en wij ondersteunen kansrijke innovaties die kunnen leiden tot nieuwe bedrijvigheid of een hogere toegevoegde waarde.' (Provincie Zeeland, 2017).

Oosterscheldevisie 2018-2024.

De Oosterscheldevisie van het Provincie Zeeland (ism met diverse gemeenten, Waterschap Scheldestromen en RWS) biedt beleidsmatige ruimte voor experimenten met off-bottom oester- kweek. De visie stelt: 'de schelpdiersector streeft niet naar meer areaal maar naar een beter ge- bruik van het areaal. Zij wil vanuit het bestaande areaal de opbrengst en de kwaliteit van het pro- duct optimaliseren.

Het schelpdierbestand in de Oosterschelde wordt gevormd door wilde oesters, gekweekte oes- ters, kokkels, gekweekte mosselen, mesheften en ‘overig’. De schelpdiersector streeft naar opti-

(14)

malisatie van de opbrengst; hogere aantallen en een toename van het (vlees) gewicht. Dat ver- eist dat de schelpdieren op de kweekpercelen voldoende voedsel in het water aantreffen. Dat lijkt niet het geval te zijn. Schelpdieren zijn ‘filter-feeders’, zij leven van algen (fytoplankton) die zij uit het water halen. Uit monitoring door het NIOZ is bekend dat in de periode 1995-2009 de produc- tie van algen is afgenomen. Daarna zijn de metingen gestopt waardoor er van de periode na 2009 geen data beschikbaar zijn. Een gebrek aan voedsel (algen) leidt tot een verminderde op- brengst. De vraag is waardoor dat gebrek aan voedsel wordt veroorzaakt. Onderzoek van Delta- res wijst voor genoemde periode geen afname aan meststoffen uit. De oorzaak lijkt te liggen in een verschuiving binnen de samenstelling van de schelpdiervoorraad. Uit onderzoek van Wage- ningen Marine Research blijkt dat in de periode 1995- 2009 het aandeel Japanse oesters sterk toenam, terwijl het aandeel mosselen afnam. Japanse oesters filteren het water zeer effectief.

Mogelijk wordt de afname aan algen veroorzaakt door een overbegrazing door Japanse oesters.

In de periode na 2009 hebben het oesterherpesvirus en de oesterboorder een sterke afname van het oesterbestand tot gevolg gehad. Op sommige plaatsen liep de sterfte onder jonge oesters op tot 80%. Sedert 2008 neemt het vleesgewicht van de mosselen weer toe, dit lijkt het resultaat van de afname van de filtratiedruk. Dat ondersteunt de hypothese dat minder begrazing leidt tot meer voedsel (Wageningen Marine Research onderzoek Draagkracht voor schelpdieren, 2017).

Schelpdieren zijn voor hun groei afhankelijk van de aanwezigheid van voldoende algen als bron- voedsel. Het is de vraag of een tekort aan algen wordt veroorzaakt doordat in het water onvol- doende meststoffen aanwezig zijn waardoor de algen niet voldoende kunnen groeien, of doordat er te weinig algen zijn als gevolg van overbegrazing. Zolang de oorzaak niet is vastgesteld, kan niet efficiënt worden voorkomen dat de situatie van voor 2009 zich herhaalt. In de periode 2018- 2024 wordt de algenontwikkeling opnieuw gemonitord, als onderdeel van het breder onderzoek naar de nutriënthuishouding / draagkracht.'

Voor wat betreft experimenteerruimte voor innovatieve technieken stelt de Provinciale visie: 'Bin- nen de Oosterschelde markeert de denkbeeldige lijn Yerseke-Gorishoek de overgang tussen het mosselkweekgebied (west) en het oesterkweekgebied (oost). Om de oestersector minder gevoe- lig te maken voor schade door de oesterboorder is er de wens om de oesterkweek van de bodem te halen en meer naar boven te brengen, hetzij in drijvende korven, hetzij in intergetijdengebied op zogenaamde ‘oestertafels’ (off bottom kweek). Provincie Zeeland, het ministerie van Economi- sche Zaken en de Nederlandse Oestervereniging hebben hiertoe een plan van aanpak onderte- kend. In de periode 2018-2024 worden de mogelijkheden en effecten op natuur onderzocht door in de Kom oostelijk van Yerseke experimenteerruimte aan innovatieve technieken te bieden.'

(15)

4. Natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebied Oosterschelde

4.1. Gebiedsbeschrijving1

Het gebied Oosterschelde is een onderdeel van het voormalige estuarium van de Schelde. In 1986 is de Oosterschelde van de zee afgesloten door een stormvloedkering, die de getijdenwer- king nog in enige mate toelaat.

De huidige Oosterschelde bestaat uit een complex geheel van kreken, onder water staande zandbanken, droogvallende slikken en platen en begroeide, periodiek overstroomde schorren.

Het gebied vormt, samen met binnendijkse gebieden, een bijzonder rijk leefmilieu voor flora en fauna. Vooral de ondiepe wateren en het intergetijdengebied zijn rijk aan ongewervelden, dat weer dient als voedsel voor vogels en grotere zeedieren. De dagelijks droogvallende slikken en platen van de Oosterschelde zijn van groot internationaal belang voor foeragerende watervogels, met name voor steltlopers, eend-achtigen en meeuwen.

De oppervlakte van het gebied Oosterschelde buitendijks bedraagt 351 km². Daarvan is 112,5 km² intergetijdegebied. De oppervlakte van Natura 2000 gebied Oosterschelde (inclusief binnen- dijkse gebieden) is 366 km².

Als gevolg van de getijdenstromen vinden erosie- en sedimentatieprocessen plaats die resulteren in een wisselend patroon van schorren, slikken en droogvallende platen (het intergetijdengebied), ondiep water en diepe getijdengeulen. In de monding van de Oosterschelde bevinden zich de diepste stroomgeulen die plaatselijk een diepte bereiken van 45 meter. Tussen deze stroomgeu- len en in het gebied ten oosten van de Zeelandbrug bevinden zich uitgestrekte gebieden met on- diepe wateren met zandbanken. In het oosten en noorden van het gebied komen grote opper- vlakten slikken voor. Binnendijks worden langs de oever een groot aantal karrevelden, inlagen en kreekrestanten tot het gebied gerekend. Deze gebieden bestaan voornamelijk uit vochtige gras- landen en open water. Het water, het intergetijdengebied en de binnendijks gelegen gebieden vormen tezamen het leefmilieu voor de rijke flora en fauna van het gebied. De grote variatie aan milieutypen in het gebied gaat gepaard met een grote diversiteit aan dier- en plantensoorten. Ge- noemde variatie aan milieutypen wordt bepaald door factoren als getij, stroming, watertempera- tuur, hoogteligging, waterkwaliteit en sedimentsamenstelling.

4.2. Natuurlijke dynamiek

Een specifiek probleem van de Oosterschelde is de zogenaamde ‘zandhonger’ (Maldegem, 2005).

Door de bouw van de stormvloedkering is het natuurlijk evenwicht van de Oosterschelde ver- stoord. Het getijvolume is verminderd en de huidige afmetingen van de geulen zijn aan deze af- name nog niet aangepast. Zolang de opvulling van de geulen niet is gerealiseerd en de Ooster- schelde niet haar nieuwe evenwicht heeft bereikt zal de Oosterschelde lijden aan “zandhonger”.

De platen en slikken in het getijdenbekken van de Oosterschelde zijn sedert het gereedkomen van de Deltawerken onderhevig aan een proces van doorgaande erosie. Op vele plaatsen kalft de plaatrand af. Van veel grotere betekenis is echter dat bijna overal de hoogte van de plaat en het slik afneemt. Volgens gegevens van Rijkswaterstaat bedroeg de afname in hoogte van de Roggenplaat en de Galgenplaat in de periode 1991 – 2001 respectievelijk 7-9 mm/jaar en 13-24

1 Gebiedendatabase ministerie EZ

(16)

mm per jaar. Deze erosie treedt op tijdens perioden van harde wind uit westelijke richting. Hierbij wordt door sterke golfwerking en windgedreven stroming sediment opgewerveld en van de inter- getijdengebieden afgevoerd. Het meeste sediment wordt vervolgens langs de rand van geulen, beneden de laagwaterlijn, afgezet. Door de aanleg van de Stormvloedkering en de Compartimen- teringsdammen is de getijstroom in de Oosterschelde afgenomen. Hierdoor is de vloedstroom veel minder in staat om zand vanuit de geulen op de plaat te voeren en aldus het door golfwer- king afgevoerde sediment op de plaat te compenseren. Dit alles is geen nieuws, het was al voor- zien in 1984, 2 jaar vóór het gereedkomen van de Stormvloedkering. Het proces van erosie leidt tot een verlies aan inter-getijdengebied. Dit proces zal in de komende decennia niet stoppen of vertragen, integendeel. Per jaar treedt er over het gehele Oosterscheldebekken op dit moment een verlies op van ca. 50 ha., vooral door afkalving. Maar zodra de verlaging van de platen en slikken het niveau van laagwater nadert, zal de snelheid waarmee het inter-getijdengebied af- neemt snel toenemen.

In de Oosterschelde vindt aanzanding van de geulen plaats met gemiddeld 1 mln. m³ per jaar. In de rapportage Verlopend Tij van het RIKZ (RIKZ/2004.028) is berekend dat de ca. 30.000 ha op- pervlakte aan geulen van de Oosterschelde sinds de aanleg van de stormvloedkering gemiddeld met 1 dm zijn verondiept. Het materiaal is afkomstig van de platen.

4.3. Instandhoudingsdoelstellingen

In het aanwijzingsbesluit (PDN/2009-118) worden de habitattypen en soorten genoemd, waarvoor het gebied is aangewezen of die anderszins van belang zijn voor het gebied. Voor deze habitatty- pen en soorten zijn instandhoudingsdoelstellingen vastgesteld. De instandhoudingsdoelstellingen staan in de Nota van toelichting, behorend bij het aanwijzingsbesluit. Hieronder wordt een sa- menvatting van de instandhoudingdoelstellingen gegeven:

De Oosterschelde is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn op grond van het voorkomen van de volgende habitats:

H1160 Grote baaien

H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) H1320 Slijkgrasvelden

H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks) H7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) en de volgende habitatsoorten:

H1340 Noordse woelmuis H1365 Gewone zeehond

(17)

De aanwijzing geldt voor de volgende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van arti- kel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/409/EEG (broedvogels):

A081 Bruine Kiekendief A132 Kluut

A137 Bontbekplevier A138 Strandplevier

A191 Grote stern A193 Visdief

A194 Noordse Stern A195 Dwergstern

De aanwijzing geldt voor de volgende trekkende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG:

A004 Dodaars A005 Fuut

A007 Kuifduiker A017 Aalscholver

A026 Kleine Zilverreiger A034 Lepelaar

A037 Kleine zwaan A043 Grauwe gans

A045 Brandgans A046 Rotgans

A048 Bergeend A050 Smient

A051 Krakeend A052 Wintertaling

A053 Wilde eend A054 Pijlstaart

A056 Slobeend A067 Brilduiker

A069 Middelste Zaagbek A103 Slechtvalk

A125 Meerkoet A130 Scholekster

A132 Kluut A137 Bontbekplevier

A138 Strandplevier A140 Goudplevier

A141 Zilverplevier A142 Kievit

A143 Kanoet A144 Drieteenstrandloper

A149 Bonte strandloper A157 Rosse grutto

A160 Wulp A161 Zwarte ruiter

A162 Tureluur A164 Groenpootruiter

A169 Steenloper

4.4. Relevante natuurkenmerken

De (op)kweek van oesters middels flupsies en manden betreft een activiteit die niet direct ver- band houdt met of nodig is voor het beheer van het Natura 2000-gebied Oosterschelde.

Gezien de aard van de activiteit, beperken de mogelijke effecten op flora en fauna zich tot de bo- demflora en –fauna, vogels en de habitatsoorten Noordse woelmuis (H1340) en Gewone zee- hond (H1365). De mogelijke effecten op Effecten op de Habitatsoorten worden nader besproken in paragraaf 5.9.

Daarnaast zijn er mogelijk gevolgen voor het habitattype 1160 (Grote ondiepe baaien en kreken) en de hieraan gerelateerde bodemfauna en -flora. De werkzaamheden vinden uitsluitend plaats binnen de permanent overstroomde delen van de Heerenkeet (H1160 Permanent overstroomde zandplaten)

(18)

Figuur 8a: overzicht habitattypen (bron: Rijkswaterstaat 2016). De globale locatie van de activiteit is aangegeven met een rode stip.

Figuur 8b: detail ligging van het perceel (rood omlijnd) ten opzichte van droog liggende slikken en platen (oranje vlakken). Uitsnede uit kaart met habitattypen Oosterschelde (Rijkswaterstaat 2016) met luchtfoto van 2016 op de achtergrond.

(19)

De overige in het aanwijzingsbesluit genoemde Habitattypen (H1310, H1320, H1330 en H7140) bevinden zich alle buiten (of zeer hoog in) de getijdenzone. Op de locatie Heerenkeet blijft altijd 1-1,5 m water staan. Het project heeft dus voor de hoger gelegen habitattypen geen gevolgen.

Op voorhand vallen effecten op bepaalde vogelsoorten uit te sluiten, omdat deze soorten niet in de nabijheid van de visserijactiviteiten broeden, foerageren en rusten: De bruine kiekendief (A081) en slechtvalk (A103) foerageren in de rietmoerassen en de omringende agrarische gebie- den (zowel akkerland als grasland) binnendijks en bevinden zich hierdoor buiten de werkings- sfeer van de oesterkweeksystemen. Voor de ligging van het perceel ten opzichte van droog lig- gende slikken en platen zie figuur 8.

Voor veel vogelsoorten waarvoor doelstellingen zijn opgenomen bij de aanwijzing van de Ooster- schelde, geldt dat ze met name op en rond zoet water foerageren en rusten. Voor de ganzen zijn de binnendijks liggende (natte) graslanden van belang, waardoor er geen/nauwelijks overlap in de aanwezigheid van deze soorten met de activiteit optreedt. Ze komen derhalve vooral voor rond de binnendijkse gebieden van Natura 2000-gebied Oosterschelde. Een aantal soorten foera- geert incidenteel in het zoute milieu. Het betreft de rosse grutto, de kievit, kleine zilverreiger, bergeend, smient, krakeend, wintertaling, wilde eend, pijlstaart, slobeend en brilduiker. Zelfs rot- ganzen kunnen op de slikken en platen worden waargenomen als hier voldoende wieren aanwe- zig zijn. Het zoute milieu is voor deze soorten echter ondergeschikt als foerageergebied t.o.v.

zoetwater en de binnendijkse graslanden. De meeste van deze soorten komen in grote aantallen voor rond de Oosterschelde in de wintermaanden (november-maart, zie Arts et al, 2018a). Gedu- rende deze maanden (november-mei) vinden er geen/nauwelijks werkzaamheden plaats (op de incidentele controle van de systemen na).

Het zoute milieu van de Oosterschelde (inclusief de zilte slikken en platen) is daarmee voor deze soorten van beperkt belang. Deze vogelsoorten broeden, foerageren en rusten grotendeels bui- ten de werkingssfeer van de oesterkweek en een effect op deze soorten is daarom niet te ver- wachten.

Het betreft de volgende soorten:

A026 Kleine zilverreiger A037 Kleine zwaan

A045 Brandgans A157 Rosse grutto

A043 Grauwe gans A046 Rotgans

A048 Bergeend A050 Smient

A051 Krakeend A052 Wintertaling

A053 Wilde eend A054 Pijlstaart

A056 Slobeend A142 Kievit

Gelet op de Vogelrichtlijn zijn er mogelijk effecten als gevolg van verstoring te verwachten op de vogelsoorten welke duikend hun voedsel bemachtigen en op open water verblijven:

A004 Dodaars A005 Fuut

A007 Kuifduiker A191 Grote stern

A193 Visdief A194 Noordse Stern

A195 Dwergstern A125 Meerkoet

A069 Middelste Zaagbek A017 Aalscholver

A067 Brilduiker

Gezien de aard van de activiteit is niet te verwachten dat het voedselaanbod voor deze soorten door de voorgenomen activiteit zal afnemen. Oesters zijn voor geen van deze vogelsoorten een preferente bron van voedsel. Daarnaast eten de meeste soorten geen schelpdieren maar vis en

(20)

insecten. Van de doelsoorten is alleen de brilduiker een schelpdier-etende vogelsoort, maar deze eet voornamelijk kleinere schelpdieren, zoals mosselen en strandschelpen (Spisula spp).

Verder treedt mogelijk verstoring van vogels op als gevolg van de werkzaamheden rond de kweeksystemen, met name de vogelsoorten die op de slikken in de nabijheid van de kweekloca- tie foerageren:

A034 Lepelaar A130 Scholekster

A132 Kluut A137 Bontbekplevier

A138 Strandplevier A140 Goudplevier

A141 Zilverplevier A143 Kanoet

A144 Drieteenstrandloper A149 Bonte strandloper

A160 Wulp A157 Rosse grutto

A161 Zwarte ruiter A162 Tureluur

A164 Groenpootruiter A169 Steenloper

De steltlopers foerageren en broeden langs slikken en/of in (natte) graslanden. De droogvallende slikken van de Heerenkeet bevinden zich voor een groot deel op meer dan 125 meter afstand van de kweekactiviteit (uitgemeten in QGIS), de graslanden bevinden zich binnendijks en zijn van de activiteit gescheiden door een dijk, inclusief openbaar fietspad.

De gemiddelde afstand waarbij volgens Krijgsveld et al. (2008) vluchtgedrag van foeragerende steltlopers kan optreden is 125 meter (zie tabel 4.4 in Krijgsveld et al., 2008). De doelsoorten die op slikken en platen foerageren betreffen voornamelijk de subgroep scholeksters, kluten en ple- vieren. De soorten in deze groep hebben een gemiddelde vluchtafstand van 100 meter. Voor een deel van de slikken geldt dat de geplande activiteit bevindt zich binnen deze afstand bevindt.

Hierdoor kan enige verstoring optreden. De locatie zal in principe altijd vanaf de wal worden be- zocht. De activiteiten vangen ca. 1 uur voor laag water aan en vinden plaats tot ca. 1,5 uur na laag water. Bovendien wordt per keer slechts in een beperkt deel van het gebied gewerkt. Hier- door valt te verwachten dat de verstoring van foeragerende scholeksters en andere steltlopers op de slikken meevalt. Dit wordt nader besproken in paragraaf 5.8.

Belangrijke hoogwatervluchtplaatsen (HVP’s) voor vogels die foerageren in het westelijk deel van de Oosterschelde liggen binnendijks in Plan Tureluur, de Weversinlaag en Flaauwers inlaag en zijn daarmee door een dijk gescheiden van de werkzaamheden. De ligging van de HVP’s is weer- gegeven op de kaarten in bijlage 1. Verstoring van belangrijke HVP’s is dan ook niet te verwach- ten, temeer omdat de activiteiten grotendeels gedurende laagwater zullen plaatsvinden.

(21)

5. Effectenanalyse

Aan de hand van de Effectenindicator van het ministerie van EZ is bepaald welke mogelijke effec- ten uitwerking behoeven.

De kweek van oesters kan verschillende effecten hebben op beschermde Natura 2000-waarden in de Oosterschelde. In de volgende paragrafen wordt in meer detail ingegaan op de mogelijke effecten van de voorgenomen activiteit op de doelstellingen van Natura 2000-gebied de Ooster- schelde.

Type verstoring Relevante natuurdoel(en)

Visuele verstoring Vogels, zeezoogdieren

Verstoring door geluid Vogels, zeezoogdieren

Verstoring door trilling Vogels, zeezoogdieren

Verontreiniging Vogels, habitats

Verandering dynamiek substraat Vogels, habitats

Mechanische effecten Vogels, habitats

Verandering populatiedynamiek Vogels, habitats Verandering soortensamenstelling Vogels, habitats Verstoring of verlies oppervlakte Habitats

Tabel 3: Mogelijke effecten kweek van mosselhangcultuur, gebaseerd op Effectenindicator EZ

5.1. Visuele verstoring, verstoring door geluid en verstoring door trilling

Visuele verstoring betreft verstoring door de aanwezigheid en/of beweging van mensen dan wel voorwerpen die niet thuishoren in het natuurlijke systeem. Visuele verstoring leidt vooral tot vluchtgedrag van dieren. De soort reageert bijvoorbeeld op beweging omdat een potentiële vijand wordt verwacht. Andersom kan optische verstoring juist ook het uitzicht van soorten beperken waardoor zij potentiële vijanden niet zien naderen. De daadwerkelijke effecten zijn zeer soortspe- cifiek en hangen van de schuwheid van de soort en de mate waarin gewenning optreedt.

Daarnaast zullen er activiteiten op een min of meer vaste locatie plaatsvinden. De activiteit rond de kweek van oesters is locatie gebonden, kleinschalig en beperkt in de tijd (zie tabel 4). Met name gedurende het ophangen van de manden, de oogstperiode en de monitoring vindt enige verstoring plaats, maar deze verstoring is beperkt tot enige uren per dag, verspreid over een lan- gere periode (niet dagelijks).

(22)

Tabel 4: samenvatting aard en omvang activiteit (incl worst-case inschatting van de benodigde tijd; herhaling tabel 2)

Activiteit Periode Aard/omvang (worst case)

Controle broed, uitdunnen/opschud- den zakken en manden

April-september Tweewekelijks 2 uur/keer Controle broed, uitdunnen/opschud-

den zakken en manden

Oktober-Maart Maandelijks 2 uur/keer

Monitoringsactiviteiten (door HZ) februari 2019- maart 2020 10 bezoeken van ca 2 uur, gemiddeld 1 keer per twee maanden

Oogsten September-november

2019-2021

1-3 keer per week voor 1 tot 2 uur, inci- denteel tot 4 uur gedurende maximaal 6 weken

Controle op locatie, omschudden manden

Jaarrond 2 uur per maand

De werkzaamheden ten behoeve van het kweken van oesters kunnen door het daarbij geprodu- ceerde geluid leiden tot een verstoring van de in het gebied aanwezige fauna, zoals zeehonden.

Er bevindt zich op een afstand van ruim 600 meter van de kweeklocatie een bekende rustplaats van zeehonden: de roggeplaat (zie 5.9). Door de lokale en tijdelijke aard van de activiteit en door de ruime afstand die tot de rustende zeehonden wordt gehouden (de Heerenkeet wordt uitslui- tend vanaf land benaderd) zijn geen noemenswaardige effecten op rustende zeehonden te ver- wachten. Bovendien is de kom aan de kant van de Roggenplaat met stenen afgedamd, waardoor visuele effecten verder worden beperkt.

In de omgeving van de werklocatie komen diverse vogelsoorten voor die zijn opgenomen in de lijst met instandhoudingsdoelen, met name de vogelsoorten die op de slikken in de nabijheid van de kweeklocatie kunnen foerageren:

A034 Lepelaar A130 Scholekster

A132 Kluut A137 Bontbekplevier

A138 Strandplevier A140 Goudplevier

A141 Zilverplevier A143 Kanoet

A144 Drieteenstrandloper A149 Bonte strandloper

A160 Wulp A161 Zwarte ruiter

A162 Tureluur A164 Groenpootruiter

A169 Steenloper

Gedurende de wintermaanden (november-maart) vinden er niet/nauwelijks werkzaamheden plaats in de Heerenkeet, waarmee effecten op wintergasten (waaronder een groot aantal dui- keenden en ganzen) vrijwel geheel kunnen worden uitgesloten.

De mogelijke verstoring van vogels ten gevolge van de werkzaamheden is hierdoor zeer beperkt in ruimte en tijd. Activiteiten worden zoveel mogelijk gecombineerd zodat er geen onnodige ver- storing plaatsvindt. Er zijn ruime uitwijkmogelijkheden voor eventueel verstoorde dieren.

De effecten van de werkzaamheden op deze doelsoorten wordt nader besproken in paragraaf 5.8.

(23)

5.2. Verontreiniging

Bij het inspecteren en oogsten van de oesters komen geen chemische stoffen in het water. Alle activiteiten vinden lopend vanaf de wal plaats. Er wordt geen gebruik gemaakt van een vaartuig.

De flupsy wordt doormiddel van eigen zonnepanelen van energie voorzien.

Aangezien alle activiteiten lopend vanaf de wal worden uitgevoerd leiden de voorgenomen activi- teiten niet tot een verhoogde uitstoot van stikstof. Het project heeft daarmee geen invloed op de stikstofdepositie op gevoelige gebieden in de omgeving.

5.3. Verandering dynamiek substraat

Hierbij treedt een verandering op in de bodemdichtheid of bodemsamenstelling, bijvoorbeeld door aanslibbing of verstuiving. Verandering van dynamiek van het substraat kan leiden tot verande- ring van de abiotische randvoorwaarden waardoor levensgemeenschappen kunnen veranderen (Bron: Effectenindicator EZ).

Oesters produceren uitwerpselen in de vorm van feces en pseudofeces. Feces zijn onverteerde resten en pseudofeces zijn deeltjes die na sortering via de kieuwen weer naar buiten worden ge- werkt alvorens de mond te bereiken. Feces en pseudofeces bevatten hoge gehaltes aan organi- sche stof en slib. Deze feces en pseudofeces zinken naar de bodem en kunnen in de directe om- geving effecten veroorzaken: Een verhoging van het organisch stofgehalte en slibgehalte van de bodem kan voor bepaalde in de bodem levende soorten (b.v. schelpdieren) de leefomstandighe- den minder gunstig maken en voor andere soorten (b.v. wormen) juist gunstiger.

In extreme gevallen kan zuurstofloosheid van de bodem optreden, waardoor ook dieren zoals wormen niet meer voor kunnen komen.

Bepalende factoren voor de depositie van organisch materiaal op de bodem rond

de kweeklocaties en de mogelijke gevolgen daarvan voor de plaatselijke flora en fauna, zijn 1) de mate waarin golven en stroming organisch materiaal verspreiden en 2) de kwetsbaarheid van het natuurlijk bodemleven.

(24)

Figuur 9: Ecotopenkaart na gereedkomen van de Oosterschelde (Bouma et al., 2005). De globale locatie van de activiteit is aangegeven met een rode stip.

De locatie in de Heerenkeet ligt in ‘hoogdynamisch sublitoraal’ ecotoop (op grond van de eco- topenkaart Oosterschelde van Bouma et al., 2005), maar door de stenen afdamming is de stro- ming in het hierdoor ontstane haventje lager dan in de geul erbuiten. Hierdoor zou organisch ma- teriaal kunnen accumuleren op de bodem. Gezien de kleine schaal van het experiment wordt geen significant effect verwacht.

Indien een effect zich wel voordoet, hebben de tapijtschelpen die ook door de ondernemer wor- den gekweekt hier als eerste last van, waarbij verstikking van de schelpdieren kan optreden. Als dit optreedt, zal het experiment niet slagen en worden de activiteiten gestaakt.

Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat uitvoering van het project in de voorge- stelde vorm niet leidt tot significante negatieve effecten: De kweek van oesters zal geen noe- menswaardig effect hebben op de dynamiek van het substraat en daarmee op bodemflora en - fauna.

5.4. Verstoring door mechanische effecten (m.n. vertroebeling)

Onder mechanische effecten vallen verstoring door betreding, golfslag, luchtwervelingen, etc. die optreden ten gevolge van menselijke activiteiten. De oorzaken en gevolgen zijn bij deze storende factor zeer divers. Deze storende factor kan leiden tot een verandering van het habitattype en/of verstoring of het doden van fauna-individuen (Bron: Effectenindicator EZ).

(25)

Grooschalige vertroebeling van het water door de opwerveling van sediment tijdens het verplaat- sen en keren van de zakken treedt niet op omdat de manden aan de wal worden uitgedund, schoongemaakt en opnieuw gevuld.

Eventuele vertroebeling die door betreding en de werkzaamheden worden veroorzaakt, zijn tijde- lijk van aard en zeer beperkt. Het zal hooguit een (ten opzichte van de opwerveling door golfslag) te verwaarlozen kleine hoeveelheid slib doen opwervelen op de locatie zelf. De activiteiten zullen hierdoor niet leiden tot grootschalige en langdurige zichtvermindering. Hierdoor zijn geen effecten te verwachten voor dieren die onderwater op zicht foerageren.

De ondernemer heeft er zelf het grootste belang bij om de vertroebeling als gevolg van betreding zo beperkt mogelijk te houden, om verstikking van de schelpdieren die op de bodem worden ge- kweekt (tapijtschelpen onder de oestersystemen) tegen te gaan.

5.5. Verandering populatiedynamiek

De storende factor verandering in populatiedynamiek treedt op indien er een direct effect is van een activiteit op de populatieopbouw en/of populatiegrootte. Er wordt hier vooral gedoeld of de situatie wanneer er sprake van sterfte van individuen.

Oesterkweek in manden zal alleen effect hebben op de populatie Crassostrea gigas (Japanse oester) zelf. Als uitgangsmateriaal worden in eerste instantie oestertjes gebruikt die worden uitge- sorteerd bij het vissen op oesters op kweekpercelen of op de vrije gronden, later zal ook hat- chery-materiaal dat in een flupsy is doorgegroeid worden gebruikt in de manden.

De Japanse oester komt wijd verspreid in de Zeeuwse Delta voor en wordt zelfs als een plaag- soort gezien. Verder heeft de oesterkweek geen sterfte van individuen van andere soorten tot ge- volg, die tot veranderingen in de populatiedynamiek van deze soorten kunnen leiden.

Oesters zijn vanwege hun harde schelp vaak moeilijk of onmogelijk te openen voor vogels.

Slechts oesters die zijn losgeslagen of aangespoeld en lange tijd op het droge liggen kunnen door scholeksters worden geopend (Cadee, 2008). De oesters die worden gebruikt zijn afkomstig van kweekpercelen in de Oosterschelde of van de vrije gronden. De kweek van oesters in zakken levert geen beperkingen op in het voedselaanbod voor schelpdieretende vogels.

Op basis van bovenstaande valt niet te verwachten dat de kweek een negatief effect heeft op de ontwikkeling van natuurlijke populatieopbouw of populatiegrootte. Significante veranderingen in de populatiedynamiek zijn niet aannemelijk.

5.6. Verandering soortensamenstelling

Er is sprake van bewust ingrijpen in de natuur door herintroductie van soorten, introductie van exoten, uitzetten van vis, inzaaien van genetisch gemodificeerde organismen etc. Het gevolg hiervan is dat er concurrentie optreedt in voedselbeschikbaarheid, nestgelegenheid etc. Deze concurrentie kan leiden tot het verdringen (opvullen van de niche) van de oorspronkelijke soorten.

Ook kunnen soorten verdwijnen door predatie van de geïntroduceerde soort. Hierdoor kunnen relaties binnen het ecosysteem worden verstoord (Bron: Effectenindicator EZ).

(26)

Aangezien de oesters die gebruikt worden bij de kweek uit de Oosterschelde zelf afkomstig zijn (of van ouderdieren uit de Oosterschelde voor het verkrijgen van oesterbroed in de hatchery), is er geen sprake van (her)introductie van deze soort.

Het gaat uitsluitend om het opkweken van gevangen individuen, er worden geen individuen bij gekweekt. Wel wordt er efficiënter gekweekt, waardoor in vergelijking met de percelen minder oesters sterven. De dichtheid van oesters in de zakken in vergelijking met de dichtheid op oester- percelen is echter ook lager. Er valt geen verandering in de soortensamenstelling te verwachten.

Door de kleinschaligheid van de oesterkweek zal schaduwwerking beperkt zijn. Effecten op het bodemleven en daarmee op de kwaliteit van het habitat worden daarom niet verwacht.

5.7. Verstoring of verlies oppervlakte

Het Profielendocument van EL&I (versie 18 dec. 2008) geeft de volgende beschrijving van H1160:

“Grote inhammen van de kust waar, in tegenstelling tot estuaria, de invloed van zoet water be- perkt is. Deze ondiepe inhammen liggen in het algemeen in de luwte van golfwerking en bevatten een grote diversiteit aan sedimenttypen en substraten met een goed ontwikkelde zonering van bentische levensgemeenschappen. Deze gemeenschappen hebben meestal een hoge biodiversi- teit. Aan de ondiepe kant is de begrenzing vaak bepaald door de aanwezigheid van Zosteretea en Potametea plantengemeenschappen. Diverse fysiografische types kunnen deel uitmaken van deze categorie zolang de waterdiepte over een groot deel van het gebied gering is: baaien, fjord, rivierdalen en inhammen.”

Het habitattype ‘Grote baaien’ bestaat intern uit een mozaïek van mariene ecotopen, zoals water- vlaktes en geulen; al dan niet bij eb droogvallende, hoge dan wel lage, zandige dan wel slibrijke platen; mosselbanken, kokkelbanken en zeegras- en ruppiavelden. De samenhang tussen en de afwisseling van de ecotopen vormen een wezenlijk aspect van de structuur en functie van het ha- bitattype. De kwaliteit van het habitattype wordt bepaald door deze habitatdiversiteit en de daar- mee gepaard gaande biodiversiteit.

Het mozaïek van ecotopen in een grote baai vormt een landschapsecologisch geheel met terres- trische habitattypen van kwelders/schorren en duinen.

Voor habitattype H1160 ‘Grote baaien’ zijn een natuurlijke dynamiek en hoge waterkwaliteit, in termen van een voldoende zoutgehalte en helderheid, de belangrijkste kenmerken. Het getij (ge- tijvolume, getijstroom) speelt een belangrijke rol en een open verbinding met de zee is hiervoor essentieel. Daarnaast is doorzicht een belangrijke sturende factor en is het water voedselrijk of matig voedselrijk. Het optreden van verschillende gradiënten in morfologie (platen-geulen), pro- cessen (dynamisch-beschut) en bodemgesteldheid (zand-slib) zijn essentieel voor de karakteris- tieke biodiversiteit.

 Oppervlakte

De kweek van oesters vindt slechts plaats in een beperkt deel (max 0,2 ha) van het habitattype.

Dit is nog geen 0,001 procent van procent van het totaal areaal van 34700ha van dit habitattype binnen de Natura 2000-gebied de Oosterschelde (Janssen et al., 2014). Het project heeft hier- door geen wezenlijke invloed op de omvang van het Habitattype 1160.

(27)

 Kwaliteit

De in de aanwijzing (Gebiedendocument Oosterschelde) van de Oosterschelde als Natura 2000 gebied opgenomen instandhoudingsdoelstelling voor Habitattype 1160 is:

“Behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit.

Toelichting: De Oosterschelde is het enige gebied dat voor dit habitattype grote baaien is aange- meld. De kwaliteitsdoelstelling betreft enerzijds het herstel van de variatie en oppervlakten aan platen en permanent onder water staande delen (een evenwichtige verdeling tussen diepe en on- diepe, laagdynamische en hoogdynamische delen en zandige en slibrijke delen) met hun bijbeho- rende biodiversiteit en anderzijds herstel van de gradiënt in zoutgehalte van het water in het ge- bied en uitbreiding van de aanwezige zeegrasvelden en mosselbanken.”

De kwaliteit van het habitattype wordt bepaald door zowel abiotische- als biotische factoren.

Abiotische factoren

De kweek van oesters in manden kan lokaal een beperkt effect hebben op de kwaliteit van het habitattype H1160 door beïnvloeding van natuurlijke processen (stromingspatronen, sedimentatie en erosie).

De ligging van de zoutgradiënt, uitgedrukt als de verhouding zout en brak gebied binnen habitat- type 1160 wijzigt niet. De water(bodem)- kwaliteit, uitgedrukt als de concentraties abiotische nutri- enten en milieuvreemde stoffen wijzigt eveneens niet. Door de geringe omvang van de activiteit (het project beslaat nog geen 0,001 procent van de oppervlakte van habitattype H1160) is het deel van het habitattype dat mogelijk wordt beïnvloed verwaarloosbaar.

Biotische factoren

Indien het mozaïek van mariene ecotopen, zoals watervlaktes en geulen; al dan niet bij eb droog- vallende, hoge dan wel lage, zandige dan wel slibrijke platen; mosselbanken, kokkelbanken en zeegras- en ruppiavelden wordt beïnvloed, kan de kweek van oesters in manden een effect heb- ben op de biotische factoren van H1160. Dit is echter niet het geval.

De voorgenomen activiteit heeft geen significant effect op het ontstaan van meerjarige stabiele mosselbanken, aangezien er niet op de bodem wordt gevist. Ook voor het uitgangsmateriaal wor- den alleen oestertjes gebruikt die op de locatie ter plekke worden ingevangen of worden uitgesor- teerd bij het vissen op oesters op kweekpercelen of op de vrije gronden in de Oosterschelde.

Deze oester zijn niet afkomstig uit gebieden met meerjarige stabiele mosselbanken of oude oes- terbanken.

Zeegras komt in de Oosterschelde voor op droogvallende platen en slikken (Wijgergangs, 1999).

Ter plaatse van de voorgenomen activiteit komt geen zeegras voor. Er zijn dus geen significante negatieve gevolgen voor het zeegras in de Oosterschelde te verwachten.

Effecten op de kwaliteit van habitattype 1160 (grote ondiepe kreken en baaien) zijn niet te ver- wachten, omdat door de voorgenomen activiteit het oppervlak of de kwaliteit van het habitattype niet wordt aangetast, noch het areaal zeegras, de droogvallende mosselbanken of het zoutgehal- tegradiënt. Voor de andere habitattypen is het project niet relevant.

Tevens is geen negatief effect op vissen is te verwachten, daar de kweek geheel in zakken plaatsvindt. Er zijn voor het Natura 2000-gebied de Oosterschelde geen instandhoudingsdoelstel- lingen voor vissoorten opgenomen.

(28)

5.7.1. Draagkracht effecten Oosterschelde

Oesters filtreren organische en anorganische deeltjes uit het water. Deze filtratiedruk kan de draagkracht van de voedselketen beïnvloeden.

In dit verband wordt onder de draagkracht van een bepaald gebied verstaan de maximale bio- massa aan filterfeeders die in het gebied kan overleven, gegeven de beschikbare hoeveelheid voedsel. Effecten op draagkracht zouden daarmee effect kunnen hebben op de instandhoudings- doelen van het habitattype en van de beschermde vogels, voor zover deze zich voeden met filter- feeders.

Door het gebruik van hatcherybroed in de flupsy worden extra oesters in het systeem gebracht.

Dit kan gevolgen hebben voor het voedselaanbod voor de andere aanwezige filterfeeders.

In dit verband wordt onder de draagkracht van een bepaald gebied verstaan de maximale bio- massa aan filterfeeders die in het gebied kan overleven gegeven de beschikbare hoeveelheid voedsel. Effecten op draagkracht zouden daarmee effect kunnen hebben op de instandhoudings- doelen van het habitattype en van de beschermde vogels, voor zover deze zich voeden met filter feeders.

De graasdruk is dat gedeelte van de dagelijks geproduceerde algen dat per tijdseenheid wegge- filterd wordt, in verhouding tot het totale volume van een bepaald gebied. De hoeveelheid algen in het systeem is geen statische grootheid; er vindt toe- en afname plaats door primaire productie en aan– en/of afvoer door stroming. De grootte van deze primaire productie hangt vooral af van het nutriëntenaanbod, de beschikbaarheid van licht in de waterkolom en de watertemperatuur.

Het nutriëntenaanbod wordt op zijn beurt weer gestuurd door onder andere aan- en afvoer, de afgifte uit of opname door de bodem van het systeem en de afgifte van nutriënten na algencon- sumptie door schelpdieren en andere grazers of mineralisatie door bacteriën of overige detrivo- ren.

Draagkracht is geen statisch gegeven. De voedselproductie varieert van jaar tot jaar,

afhankelijk van de beschikbaarheid van licht en voedingsstoffen. Benutting van de draagkracht door de filterfeeders varieert: voedselopname door filterfeeders is wisselvallig als gevolg van een wisselende omvang van het totale bestand. Een omvangrijke broedval leidt tot toename van het bestand.

In hoeverre oesters een beslag leggen op het aanwezige voedsel en effecten opleveren voor de instandhoudingsdoelen, wordt bepaald door de mate van doorstroming in het gebied, het niveau van de primaire productie en de filtratiedruk vanuit de natuur en andere schelpdierkweek (mosse- len).

Redenen waarom er geen effect op de draagkracht en op de instandhoudingsdoelen te verwach- ten is, zijn:

Het totale areaal aan oesterbanken op droogvallende platen in de Oosterschelde neemt af. In het voorjaar van 2016 werd het areaal oesterbanken door WMR geschat op 234 hectare, plus ca 283 ha gemengde bank (mosselen en oesters) (Ende et al., 2016). Hiermee lijkt de neergaande trend in areaal door te zetten (een afname van 33% sinds 2013, zie Ende et al, 2014).

Het litorale oesterbestand in het najaar 2016 is geschat op 24,7 miljoen kg, wat een kleine af- name is ten opzichte van 2015 (25,1 miljoen kg), maar een afname van ca 4,9 miljoen kilo ten op- zichte van 2013.

(29)

Figuur 10: schelpdierbestand in de Oosterschelde (presentatie prof. Smaal, IMARES, 2015) Er is de laatste jaren overal in de Oosterschelde sterfte onder éénjarige oesters als gevolg van het oester herpes virus en recent door de Japanse oesterboorder, waardoor het bestand aan oesters op de kweekpercelen laag is. Er is geen sprake van een volledige bezetting van de kweekpercelen. De draagkrachtberekeningen voor de Oosterschelde gaan uit van een worst- case scenario, waarbij ervan uitgegaan wordt dat de percelen volledig benut worden. Dit is al ja- ren niet het geval (Jongbloed et. al., 2009 en Troost, 2011).

Op basis van de beschikbare kennis en de afnemende bestanden schelpdieren (m.n. Japanse oesters), is de consensus dat er minder risico is op een voedseltekort voor schelpdieren en dat de draagkracht op het moment voldoende is. Dit is voor de ondernemer eveneens van belang:

zodra er sprake is van ‘overbegrazing’, zal hij dit direct merken in het vleesgewicht van de schelp- dieren op de locatie. Eventuele overbegrazing zal daarmee een direct negatief effect hebben op het slagen van de experimenten.

(30)

Figuur 11: afname filtratiedruk in de Oosterschelde (presentatie prof. Smaal, IMARES, 2015) De draagkracht voor filter feeders is afhankelijk van de primaire productie.

Schelpdieren filteren alleen groter phytoplankton als voedsel uit het water. De fractie pico-phy- toplankton (zeer klein) wordt niet uit het water gefilterd.

Het bestand filter feeders neemt sinds 2009 weer af, zodat er minder risico is op een voedselte- kort voor schelpdieren.

Er zijn aanwijzingen voor afname van de primaire productie door overbegrazing en een andere samenstelling van het fytoplankton, met name de afname van grote deeltjes. Actuele gegevens ontbreken echter omdat het meetprogramma van IMARES is gestopt.

In navolging van de meerjarige productie- en effectmetingen aan mosselzaadinvanginstallaties (MZI’s) (project 2009-2013; Kamermans et al., 2013), is van 2015-2017 een monitoringspro- gramma (‘Draagkracht MZI’) uitgevoerd in opdracht van het ministerie van EZ (Kamermans & van Asch, 2018). De centrale vraag bij dit onderzoek was: Heeft de opschaling van MZI’s effect op de draagkracht voor schelpdieren in de Waddenzee en Oosterschelde? Monitoring is van belang om mogelijke effecten van de opschaling zichtbaar te maken en te kunnen evalueren. De indicatoren voor een veranderende draagkracht die werden onderzocht, zijn het vleesgehalte van aange- voerde mosselen en de groei van kokkels zoals die blijkt uit de jaarlijkse surveys. Het gebruik van de draagkrachtindicatoren werkt als volgt: een afname van het vleesgehalte van mosselen en een afname van de groei van kokkels wijzen op een afname van de draagkracht voor schelpdie- ren. Uit Smaal et al. (2013) blijkt dat vleesgehalte een goede indicatie van draagkracht is. Met dit onderzoek is het mogelijk een vinger aan de pols te houden. Analyse van de data vanaf 1992 tot en met 2016 laat zien dat het vleesgehalte van mosselen en de groei van kokkels in de Ooster- schelde fluctueert in ruimte en tijd, maar geen trend in de tijd vertoont (Kamermans & van Asch, 2018).

Op grond van het bovenstaande komen wij tot de conclusie dat er geen significant effect te ver- wachten is op de draagkracht bij het kweken van oesters op maximaal 0,2 ha.

Aangezien draagkracht de groei van de oesters kan beïnvloeden, zullen door de HZ continue chlorofyl-metingen worden verricht. Chlorofyl is geen maat voor voedsel voor filterfeeders, maar geeft wel een indicatie van de graasdruk. Door chlorofyl te meten, kan daarmee een inschatting

(31)

5.8. Effecten op vogels

Als gevolg van de activiteiten voor de oesterkweek, kunnen in beginsel groepen vogels worden verstoord. Voor de vogels die op het open water verblijven zal de verstoring echter minimaal zijn, aangezien zij ruime mogelijkheden hebben om bij verstoring in de omgeving een alternatieve ver- blijfplaats te vinden en de activiteit zeer lokaal en tijdelijk is (zie ook 5.1). De locatie ligt met een afstand van ruim 450 meter ruim buiten het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied voor broedvogels en watervogels (figuur 12, afstand gemeten in QGIS).

Figuur 12: kwetsbare gebieden voor broedvogels en watervogels in de Oosterschelde (Rijkswa- terstaat, 2015). De ligging van de Heerenkeet is hierop weergegeven met een rode stip.

Verstoring van vogels door de kweekactiviteiten is mogelijk voor:

• vogels in de broedgebieden (verschillende soorten kustbroedvogels);

• vogels die tijdens laagwater voedsel zoeken op drooggevallen slikken en platen (steltlo- pers, meeuwen, grondel eenden);

• vogels die rusten op open water (grondel eenden, duikeenden, futen, duikers);

• vogels die zich tijdens de rui hebben verzameld in specifieke ruigebieden (bergeend, eider- eend).

De belangrijkste hoogwatervluchtplaatsen voor vogels die foerageren in de Heerenkeet liggen in de Weversinlaag en Flaauwers Inlaag. In bijlage 1 zijn de hoogwatervluchtplaatsen (HVPs) in de nabijheid van het plangebied weergegeven. De meeste HVPs in de nabijheid van de Heerenkeet bevinden zich binnendijks, waarmee ze door de dijk (optisch) gescheiden zijn van de projectloca- tie. De dichtsbijzijnde HVP op de Roggeplaat bevindt zich op ruim 600 meter afstand (gemeten in QGIS).

(32)

De activiteiten worden bovendien rond laagwater uitgevoerd en op het moment dat de HVPs in gebruik zijn, worden er geen activiteiten uitgevoerd.

Door de diepe ligging en het uitblijven van droogvallende platen is de planlocatie niet van groot belang voor de waadvogels als lepelaar, kluut strandplevier en goudplevier.

Voor een deel van de aangewezen niet-broedvogels kan het projectgebied deel uitmaken van rust – en of foerageergebied. Dit geldt met name voor watervogels waaronder: bergeend, wilde eend, slobeend, kleine zwaan, rotgans, smient, wintertaling, pijlstaart en brilduiker. De projectlo- catie vormt echter een verwaarloosbare fractie van het totaal areaal aan beschikbare foerageer- en/of rustgebied voor deze soorten. Het kan wel zijn dat er tijdens het uitvoeren van de werk- zaamheden tijdelijke verstoring van foeragerende en of rustende vogels binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan optreedt. De mogelijke verstoring ten gevolge van de werkzaam- heden zijn echter zeer beperkt (zie 5.1). Gezien de lokale en tijdelijke aard van de werkzaamhe- den en gezien de ruime beschikbaarheid van vergelijkbare foerageer- en rustgelegenheid in de omgeving, is uitgesloten dat de werkzaamheden wezenlijke effecten hebben op de beschikbaar- heid van geschikt foerageer- of rustgebied voor vogels.

De trend van het aantal vogeldagen van watervogels in de Oosterschelde toont de afgelopen drie seizoenen een licht herstel. Ten opzichte van het aantal vogeldagen van het seizoen 2012/2013 is het totale aantal vogeldagen met bijna 9% toegenomen. (Arts et al., 2018a). De trend van de benthivoren in de Oosterschelde is in de afgelopen drie seizoenen licht positief. In het voorbije seizoen was het aantal vogeldagen 8% hoger dan het gemiddelde van de voorgaande drie sei- zoenen. Benthivoren zijn in wintermaanden het talrijkst in de Oosterschelde. In januari werden ruim 116 000 benthivoren geteld. De talrijkste benthivoren in de Oosterschelde zijn: Scholekster, Bonte Strandloper, Wulp, Zilverplevier, Rosse Grutto en Kanoet. Van deze “top zes” waren Zilver- plevieren opvallend talrijk in het seizoen 2015/2016, met het grootste aantal vogeldagen in de laatste 10 seizoenen. Zilverplevieren vertonen doorgaans kleinere aantalsverschillen tussen ja- ren. Het aantal Scholeksters en Wulpen was ten opzichte van vorig seizoen vergelijkbaar. De Ka- noet was opvallend algemeen met het grootste aantal vogeldagen sinds 2010/2011. Het aantal Rosse grutto’s was vergelijkbaar met voorgaande seizoen. De Bonte Strandloper laat de laatste jaren een licht positieve trend zien. Met een gemiddelde jaarlijkse groei van bijna 9% van het aantal vogeldagen over de afgelopen drie telseizoenen. De opvallende groei van het aantal Berg- eenden in het seizoen 2014/2015 stagneerde in 2015/2016, maar zette door in het seizoen 2016/2017. De soort is met name in de wintermaanden talrijk (Arts et al., 2018a).

Alle steltlopers hebben een behoudsdoelstelling. Voor strandplevier en zwarte ruiter zijn de ge- telde aantallen nu al lager dan de doelaantallen. Voor de andere soorten steltlopers zijn de aan- tallen gelijk of groter dan de doelaantallen (Rijkswaterstaat, 2016).

Onderstaand de trends in relatie tot de instandhoudingsdoelen voor steltlopers, zoals gesteld in het Natura 2000-beheerplan voor de Deltawateren, deel Oosterschelde: “Voor de goudplevier en de kievit zijn er geen knelpunten en worden de doelen binnen de eerste beheerplanperiode ge- haald. De overige steltlopers binnen dit cluster (bontbekplevier, bonte strandloper, groenpootrui- ter, kluut, rosse grutto, scholekster, steenloper, tureluur, wulp, zilverplevier, drieteenstrandloper, zwarte ruiter en kanoet) hebben op langere termijn allemaal te maken met een afname van het foerageergebied als gevolg van de zandhonger. Met de beoogde aanpak van de zandhonger, die start met een zandsuppletie op de Roggenplaat, zal het leefgebied (foerageergebied op droogval-

(33)

Momenteel worden met voortzetting van het huidige beheer de doelen voor niet broedende stelt- lopers gehaald. Alleen de strandplevier en zwarte ruiter zijn hierop een uitzondering, want de aantallen hiervan zijn onder de doelaantallen gezakt.

Voor de zwarte ruiter spelen waarschijnlijk externe effecten, gezien de ook elders in Nederland (met name de Waddenzee) teruglopende aantallen zonder aanwijzingen voor achteruitgang van het leefgebied. De aantallen van de zwarte ruiter worden daarom tussentijds (drie jaar in de be- heerplanperiode) extra geëvalueerd om meer inzicht te krijgen in de aantalsontwikkeling. Voor de strandplevier worden bestaande en nieuwe mitigerende maatregelen en vrijstellingsvoorwaarden getroffen om verstoring te voorkómen en de voedselvoorraad te beschermen. Het doelbereik van de niet-broedende strandplevieren is daarnaast echter ook afhankelijk van de aantallen broedpa- ren in de Oosterschelde, omdat deze broedpopulatie vrijwel alle niet broedvogels voor het gebied levert. Het is de verwachting dat als de broedpopulatie op orde is, de aantallen niet-broedvogels ook volstaan voor het doelbereik.

De evaluatie van de aanpak van de zandhonger zal na verloop van tijd moeten uitwijzen in hoe- verre de effecten van de zandhonger structureel zijn tegen te gaan” (Rijkswaterstaat, 2016).

Figuur 13: winter- en trekvogeltellingen en -trends binnen Natura 2000-gebied de Oosterschelde (sovon.nl, 2018).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit aanvullende gegevens van Helpdesk Water blijkt dat verder op het schor, buiten de 200m verstoringszone, geen andere kwalificerende broedvogels broeden, In de periode 2008-2012

Omdat de werkzaamheden niet over het gehele dijktraject gelijktijdig worden uitgevoerd kunnen deze soorten, naast het verstoringsvrije deel van de Scherpenissepolder, ook uitwijken

• De brilduiker, meerkoet, smient en wilde eend zijn met name buiten de verstoringszone van 200 meter waargenomen of langs het zuidelijk deel van de Oesterdam (teltraject

Langs het dijktraject Oesterdam-Zuid zijn van deze soorten geen of dermate lage aantallen (minder dan 1% van de aantallen in de Oosterschelde) aanwezig dat er geen negatieve

Effecten op de overige kwalificerende soorten voor de Westerschelde zijn niet te verwachten, omdat zij niet binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden voorkomen en omdat het

De te beoordelen dijkverbeteringen hebben betrekking op de trajecten langs de Oosterschelde die tot aan 2015 reeds zijn uitgevoerd en nog moeten uitgevoerd. De cumulatietoets van

Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als

Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als