• No results found

Effecten op vogels

In document Passende beoordeling (pagina 31-37)

5. Effectenanalyse

5.8. Effecten op vogels

Als gevolg van de activiteiten voor de oesterkweek, kunnen in beginsel groepen vogels worden verstoord. Voor de vogels die op het open water verblijven zal de verstoring echter minimaal zijn, aangezien zij ruime mogelijkheden hebben om bij verstoring in de omgeving een alternatieve ver-blijfplaats te vinden en de activiteit zeer lokaal en tijdelijk is (zie ook 5.1). De locatie ligt met een afstand van ruim 450 meter ruim buiten het dichtstbijzijnde kwetsbare gebied voor broedvogels en watervogels (figuur 12, afstand gemeten in QGIS).

Figuur 12: kwetsbare gebieden voor broedvogels en watervogels in de Oosterschelde (Rijkswa-terstaat, 2015). De ligging van de Heerenkeet is hierop weergegeven met een rode stip.

Verstoring van vogels door de kweekactiviteiten is mogelijk voor:

• vogels in de broedgebieden (verschillende soorten kustbroedvogels);

• vogels die tijdens laagwater voedsel zoeken op drooggevallen slikken en platen (steltlo-pers, meeuwen, grondel eenden);

• vogels die rusten op open water (grondel eenden, duikeenden, futen, duikers);

• vogels die zich tijdens de rui hebben verzameld in specifieke ruigebieden (bergeend, eider-eend).

De belangrijkste hoogwatervluchtplaatsen voor vogels die foerageren in de Heerenkeet liggen in de Weversinlaag en Flaauwers Inlaag. In bijlage 1 zijn de hoogwatervluchtplaatsen (HVPs) in de nabijheid van het plangebied weergegeven. De meeste HVPs in de nabijheid van de Heerenkeet bevinden zich binnendijks, waarmee ze door de dijk (optisch) gescheiden zijn van de projectloca-tie. De dichtsbijzijnde HVP op de Roggeplaat bevindt zich op ruim 600 meter afstand (gemeten in QGIS).

De activiteiten worden bovendien rond laagwater uitgevoerd en op het moment dat de HVPs in gebruik zijn, worden er geen activiteiten uitgevoerd.

Door de diepe ligging en het uitblijven van droogvallende platen is de planlocatie niet van groot belang voor de waadvogels als lepelaar, kluut strandplevier en goudplevier.

Voor een deel van de aangewezen niet-broedvogels kan het projectgebied deel uitmaken van rust – en of foerageergebied. Dit geldt met name voor watervogels waaronder: bergeend, wilde eend, slobeend, kleine zwaan, rotgans, smient, wintertaling, pijlstaart en brilduiker. De projectlo-catie vormt echter een verwaarloosbare fractie van het totaal areaal aan beschikbare foerageer- en/of rustgebied voor deze soorten. Het kan wel zijn dat er tijdens het uitvoeren van de werk-zaamheden tijdelijke verstoring van foeragerende en of rustende vogels binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan optreedt. De mogelijke verstoring ten gevolge van de werkzaam-heden zijn echter zeer beperkt (zie 5.1). Gezien de lokale en tijdelijke aard van de werkzaamhe-den en gezien de ruime beschikbaarheid van vergelijkbare foerageer- en rustgelegenheid in de omgeving, is uitgesloten dat de werkzaamheden wezenlijke effecten hebben op de beschikbaar-heid van geschikt foerageer- of rustgebied voor vogels.

De trend van het aantal vogeldagen van watervogels in de Oosterschelde toont de afgelopen drie seizoenen een licht herstel. Ten opzichte van het aantal vogeldagen van het seizoen 2012/2013 is het totale aantal vogeldagen met bijna 9% toegenomen. (Arts et al., 2018a). De trend van de benthivoren in de Oosterschelde is in de afgelopen drie seizoenen licht positief. In het voorbije seizoen was het aantal vogeldagen 8% hoger dan het gemiddelde van de voorgaande drie sei-zoenen. Benthivoren zijn in wintermaanden het talrijkst in de Oosterschelde. In januari werden ruim 116 000 benthivoren geteld. De talrijkste benthivoren in de Oosterschelde zijn: Scholekster, Bonte Strandloper, Wulp, Zilverplevier, Rosse Grutto en Kanoet. Van deze “top zes” waren Zilver-plevieren opvallend talrijk in het seizoen 2015/2016, met het grootste aantal vogeldagen in de laatste 10 seizoenen. Zilverplevieren vertonen doorgaans kleinere aantalsverschillen tussen ja-ren. Het aantal Scholeksters en Wulpen was ten opzichte van vorig seizoen vergelijkbaar. De Ka-noet was opvallend algemeen met het grootste aantal vogeldagen sinds 2010/2011. Het aantal Rosse grutto’s was vergelijkbaar met voorgaande seizoen. De Bonte Strandloper laat de laatste jaren een licht positieve trend zien. Met een gemiddelde jaarlijkse groei van bijna 9% van het aantal vogeldagen over de afgelopen drie telseizoenen. De opvallende groei van het aantal Berg-eenden in het seizoen 2014/2015 stagneerde in 2015/2016, maar zette door in het seizoen 2016/2017. De soort is met name in de wintermaanden talrijk (Arts et al., 2018a).

Alle steltlopers hebben een behoudsdoelstelling. Voor strandplevier en zwarte ruiter zijn de ge-telde aantallen nu al lager dan de doelaantallen. Voor de andere soorten steltlopers zijn de aan-tallen gelijk of groter dan de doelaanaan-tallen (Rijkswaterstaat, 2016).

Onderstaand de trends in relatie tot de instandhoudingsdoelen voor steltlopers, zoals gesteld in het Natura 2000-beheerplan voor de Deltawateren, deel Oosterschelde: “Voor de goudplevier en de kievit zijn er geen knelpunten en worden de doelen binnen de eerste beheerplanperiode ge-haald. De overige steltlopers binnen dit cluster (bontbekplevier, bonte strandloper, groenpootrui-ter, kluut, rosse grutto, scholeksgroenpootrui-ter, steenloper, tureluur, wulp, zilverplevier, drieteenstrandloper, zwarte ruiter en kanoet) hebben op langere termijn allemaal te maken met een afname van het foerageergebied als gevolg van de zandhonger. Met de beoogde aanpak van de zandhonger, die start met een zandsuppletie op de Roggenplaat, zal het leefgebied (foerageergebied op

droogval-Momenteel worden met voortzetting van het huidige beheer de doelen voor niet broedende stelt-lopers gehaald. Alleen de strandplevier en zwarte ruiter zijn hierop een uitzondering, want de aantallen hiervan zijn onder de doelaantallen gezakt.

Voor de zwarte ruiter spelen waarschijnlijk externe effecten, gezien de ook elders in Nederland (met name de Waddenzee) teruglopende aantallen zonder aanwijzingen voor achteruitgang van het leefgebied. De aantallen van de zwarte ruiter worden daarom tussentijds (drie jaar in de be-heerplanperiode) extra geëvalueerd om meer inzicht te krijgen in de aantalsontwikkeling. Voor de strandplevier worden bestaande en nieuwe mitigerende maatregelen en vrijstellingsvoorwaarden getroffen om verstoring te voorkómen en de voedselvoorraad te beschermen. Het doelbereik van de niet-broedende strandplevieren is daarnaast echter ook afhankelijk van de aantallen broedpa-ren in de Oosterschelde, omdat deze broedpopulatie vrijwel alle niet broedvogels voor het gebied levert. Het is de verwachting dat als de broedpopulatie op orde is, de aantallen niet-broedvogels ook volstaan voor het doelbereik.

De evaluatie van de aanpak van de zandhonger zal na verloop van tijd moeten uitwijzen in hoe-verre de effecten van de zandhonger structureel zijn tegen te gaan” (Rijkswaterstaat, 2016).

Figuur 13: winter- en trekvogeltellingen en -trends binnen Natura 2000-gebied de Oosterschelde (sovon.nl, 2018).

De herbivoren zijn het talrijkst in de wintermaanden. Het seizoensmaximum in 2016/2017 werd met 73 700 al in november bereikt. De aantallen van de herbivoren fluctueert, maar zijn de laatste vier seizoenen vrij stabiel. De talrijkste herbivoren in de Oosterschelde zijn Rotgans, Smient, Brandgans, Wilde Eend en Grauwe Gans. De trend van de Rotgans is overwegend positief. In de Oosterschelde stabiliseerde het aantal rotganzen in vergelijking met het voorgaande seizoen. Een soort waarvan de aantallen lager waren dan voorgaande jaren is de Brandgans. Bij Brandganzen lijkt meer dan alleen de zachte winter een rol te spelen. Deze soort overwintert in de Oosterschelde in sterk wisselende aantallen maar de laatste twee seizoenen is het aantal vogeldagen 30% lager dan in de drie seizoenen daarvoor. Deze afname werd niet alleen in de Oosterschelde vastgesteld maar ook voor de Zoute Delta als geheel.

De Smient liet ten opzichte van het vorige seizoen een lichte toename zien. In de Zoute Delta zijn Smienten in zachte en gemiddelde winters minder talrijk dan in koude winter (Arts et al., 2018a).

De trends zijn wisselend voor de eenden, ganzen en zwanen in de Oosterschelde. Voor brand-gans, grauwe brand-gans, krakeend en wintertaling zijn de getelde aantallen groter dan de doelaantal-len. Voor bergeend, brilduiker, meerkoet, pijlstaart en slobeend worden de doelaantallen niet ge-haald. De trend is voor de meeste soorten onduidelijk (fluctuerend). Voor brandgans en grauwe gans is de trend sinds seizoen 2001/2002 positief, voor bergeend, brilduiker, pijlstaart en slob-eend negatief. Voor rotgans en wilde slob-eend is geen duidelijke trend waarneembaar.

Voor bergeend, brilduiker, meerkoet, pijlstaart en slobeend lijkt het huidig beheer niet voldoende om het doel te behalen, voor de overige soorten zal het doel behaald worden bij voortzetting van het huidig beheer (Rijkswaterstaat, 2016)

De piscivoren zijn het talrijkst in het najaar. Het seizoensmaximum in 2016/2017 werd bereikt in augustus toen bijna 2200 viseters werden geteld. De verschillen tussen de wintermaanden zijn klein. De aantallen van de viseters fluctueren sterk tussen jaren, dit jaar echter waren de aantallen vergelijkbaar met vorig seizoen. De talrijkste piscivoren in de Oosterschelde zijn Middelste Zaagbek, Fuut, Aalscholver, Geoorde Fuut en Lepelaar. De aantallen van de Middelste Zaagbek en Aalscholver zijn vergelijkbaar met voorgaand seizoen. Bij de kleinere soorten (Geoorde Fuut en Dodaars) werd een verdere afname geconstateerd. De aantallen viseters van ondiep water (Lepelaar en Kleine Zilverreiger) namen toe. De lepelaar zelfs tot het hoogste aantal sinds de tellingen begonnen (Arts et al., 2018a).

Zoals in paragraaf 4.4. is aangegeven, zijn effecten op sommige vogelsoorten op voorhand uit te sluiten, omdat deze soorten in ruimte niet overlappen met de activiteit. Het gaat hierbij om de vol-gende soorten:

A026 Kleine zilverreiger A037 Kleine zwaan

A045 Brandgans A157 Rosse grutto

A043 Grauwe gans A046 Rotgans

A048 Bergeend A050 Smient

A051 Krakeend A052 Wintertaling

A053 Wilde eend A054 Pijlstaart

A056 Slobeend A142 Kievit

Er valt niet te verwachten dat de kweeksystemen een significant negatief effect hebben op de herbivoren. De belangrijkste gebieden voor deze soorten liggen binnendijks, aangezien ze met name op en rond zoet water foerageren en rusten.

Gedurende de wintermaanden (november-mei) vinden er niet/nauwelijks werkzaamheden plaats in rond de kweeksystemen. De mogelijke verstoring van vogels ten gevolge van de werkzaamhe-den is hierdoor zeer beperkt in ruimte en tijd. Activiteiten worwerkzaamhe-den zoveel mogelijk gecombineerd zodat er geen onnodige verstoring plaatsvindt. Er zijn ruime uitwijkmogelijkheden voor eventueel verstoorde dieren.

De effecten op de overige vogelsoorten worden hieronder besproken.

5.8.1. Effecten op broedende vogels

De Heerenkeet ligt vlakbij de Flaauwers inlaag. Het gebied ligt hiermee dicht bij een broedlocatie (van o.a visdief en kluut).

De Heerenkeet wordt alleen benaderd vanaf de dijk, die buiten de Flaauwers inlaag langsloopt en vrij toegangelijk is voor publiek. Verstoringsgevoelige vogels zullen door het reguliere verkeer daarom al niet in de directe nabijheid van de dijk en de openbare weg broeden. Gezien de be-perkte activiteiten op de locatie en de uitwijkmogelijkheden van vogels in de Flaauwers inlaag, valt niet te verwachten dat door de activiteit significante toename van verstoring optreedt. Binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden zijn geen geschikte broedlocaties voor vogels aanwe-zig. Broedlocaties bevinden zich binnendijks, uit het zicht van de activiteiten. Verstoring van broe-dende vogels is daarmee uitgesloten.

5.8.2. Effecten op foeragerende vogels

In de omgeving van de installaties kan door diverse vogelsoorten worden gefoerageerd. Het be-treft zowel soorten die in het water foerageren als soorten die op droogvallende platen foerage-ren. De Heerenkeet kent slechts in zeer beperkte mate droogval. Door de diepe ligging en het uit-blijven van droogvallende platen is de planlocatie zelf niet van belang voor de waadvogels als le-pelaar, kluut strandplevier en goudplevier. Voor een deel van de aangewezen niet-broedvogels kan het projectgebied deel uitmaken van rust – en of foerageergebied. Dit geldt met namen voor watervogels waaronder: bergeend, wilde eend, slobeend, kleine zwaan, rotgans, smient, winterta-ling, pijlstaart en brilduiker. De projectlocatie vormt echter een verwaarloosbare fractie van het totaal areaal aan beschikbare foerageer- en/of rustgebied voor deze soorten.

Voor de overige vogels uit de doelsoortenlijst (zie paragraaf 4.3) zijn noch foerageergebieden, noch biotopen aanwezig in de buurt van de geplande activiteit.

De soorten die binnen de werkingssfeer van de kweeklocaties duikend hun voedsel bemachtigen en op open water verblijven zijn:

A007 Kuifduiker A004 Dodaars

A005 Fuut A191 Grote stern

A193 Visdief A194 Noordse Stern

A195 Dwergstern A125 Meerkoet

A069 Middelste Zaagbek A017 Aalscholver

Gelet op de wijze van kweken, in gesloten manden en zakken met kleine openingen, kunnen vo-gelsoorten die duikend hun voedsel bemachtigen niet bij de oesters. Voor geen van de doelsoor-ten betreffen oesters (preferent) voedsel. Gezien de aard van de activiteit en het feit dat oesters geen belangrijke voedselbron vormen, is niet te verwachten dat het voedselaanbod voor deze soorten door de oesterkweek zal afnemen.

De vormgeving van de manden en zakken is zodanig dat vogelsoorten welke al duikend hun voedsel bemachtigen er niet in verstrikt kunnen raken. Gedurende de afgelopen jaren van experi-menteren met oesterkweek in zakken en manden op diverse locaties, zijn geen waarnemingen gedaan van vogelsterfte als gevolg van verstrikking in de systemen.

De kweeklocatie ligt buiten de kwetsbare gebieden voor vogels, waaronder de concentratiegebie-den van duikeenconcentratiegebie-den (zie figuur 12) en niet in de directe nabijheid van hoogwatervluchtplaatsen (zie bijlage 1).

Het experiment met de kweek van oesters in manden is beperkt in aarde en omvang. De locatie wordt weinig bezocht (zie ook 5.1) en de werkzaamheden worden met de hand uitgevoerd, waar-door de verstoring zowel in tijd, als in plaats beperkt is.

Rond de locatie bevindt zich droogvallend slik. Van de doelsoorten zijn enkele vogelsoorten die op droogvallende slikken foerageren. Deze soorten kunnen door werkzaamheden worden ver-stoord. Het betreft de volgende soorten:

A034 Lepelaar A130 Scholekster

A132 Kluut A137 Bontbekplevier

A138 Strandplevier A140 Goudplevier

A141 Zilverplevier A143 Kanoet

A144 Drieteenstrandloper A149 Bonte strandloper

A160 Wulp A161 Zwarte ruiter

A162 Tureluur A164 Groenpootruiter

A169 Steenloper

Door de diepe ligging en het uitblijven van droogvallende platen is de planlocatie zelf niet van be-lang voor deze soorten.

Voor de lepelaar is de verspreiding over gehele Oosterschelde ongeveer gelijk (op basis van tel-mee.nl). Goudplevier, zilverplevier, bonte strandloper en wulp komen vrij algemeen voor op de locatie, maar de belangrijkste gebieden in de Oosterschelde liggen bij de Schelphoek, Weversin-laag en Flaauwers inWeversin-laag. Voor scholeksters is zowel het gebied rond Plan Tureluur, als het ei-land Tholen van belang.

Voor de meeste doelsoorten die op droogvallende platen foerageren is de vluchtafstand maxi-maal 125 meter (Krijgsveld et al., 2008).

Voor scholeksters is de verstoringsgevoeligheid gemodelleerd. Hieruit blijkt dat bij voldoende voedsel, een verstoring van circa 1-1,5 maal per uur geen significante effecten heeft op de condi-tie (fitness). Van foeragerende scholeksters aan de kust zijn verstoringsafstanden vastgesteld rond 170 m (gemiddeld maximum; via Krijgsveld et al).

De geplande activiteit bevindt zich binnen deze afstand. Hierdoor kan enige verstoring optreden.

De locatie zal in principe altijd vanaf de wal worden bezocht. De activiteiten vangen ca. 1 uur voor laag water aan en vinden plaats tot ca. 1,5 uur na laag water. Bovendien wordt per keer slechts in

een beperkt deel van het gebied gewerkt. Hierdoor valt te verwachten dat de verstoring van foe-ragerende scholeksters en andere steltlopers op de slikken meevalt.

De Heerenkeet kent slechts in zeer beperkte mate droogval en bij de kweeklocaties blijft ook bij laagwater minimaal 0.5 meter water staan. In de nabijheid van de locatie bevindt zich een ruime beschikbaarheid aan droogvallende slibbanken waar gefoerageerd kan worden. Er wordt der-halve geen groot verstoringseffect van de kweekactiviteiten bij de Heerenkeet verwacht.

Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat uitvoering van het project in de voorge-stelde vorm niet leidt tot significante negatieve effecten op de betrokken vogelsoorten.

De aanwezigheid van de installatie leidt niet tot vermindering van beschikbaar foerageergebied.

Het kan wel zijn dat er tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden tijdelijke verstoring van foe-ragerende en of rustende vogels binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan op-treedt. De mogelijke verstoring ten gevolge van de werkzaamheden zijn echter zeer beperkt. Ge-zien de lokale en tijdelijke aard van de werkzaamheden en geGe-zien de ruime beschikbaarheid van vergelijkbare foerageer- en rustgelegenheid in de omgeving is uitgesloten dat de werkzaamheden tot wezenlijke effecten hebben op de beschikbaarheid van geschikt foerageer- of rustgebied voor vogels.

In document Passende beoordeling (pagina 31-37)