• No results found

5 Versterkende randvoorwaarden voor een goed functionerende Pedagogische Civil Society

5.3 Versterkende overheden

Mensen stoppen energie in dingen die ze belangrijk vinden en juist die energie moet de overheid zien te benutten. (Van den Brink in Jumelet en Wenink, 2013, p. 44) In de literatuur en bij de praktijken is er een grote unanimiteit over het belang van een faciliterende overheid. Het gaat daarbij over beleidskeuzes en over prioriteitenstelling op het niveau van de (boven)lokale overheid. Gelet op het feit dat ontmoeten dé insteek vormt om tot een goed functionerende Pedagogische Civil Society te komen, is het niet verwonderlijk dat de fysieke inrichting van de buurt een bevorderende rol kan spelen (o.a. Kesselring e.a., 2013). Daarmee komt in het bijzonder de ondersteunende rol van de lokale overheid in het vizier. Zij kan gemeentelijke lokalen ter beschikking stellen en afgestemd op de behoeften van ouders en kinderen ontmoetings- en speelmogelijkheden in de gemeente of stad voorzien (bv. een veilige speelstraat voorzien). Bij de bespreking van wat een gelukkig, gezond en veilig opgroeiklimaat is voor kinderen, (zie rubriek 3) brachten we reeds een voorbeeld aan: de jeugddienst die zorgt dat er een speelterrein komt in buurten waar veel sociale woningen zijn. Naast logistieke ondersteuning zien praktijkmedewerkers die overheid initiatieven vooral financieel (mee) te ondersteunen.

Gemmeke (2011, p. 7-11) formuleert 6 strategieën waarmee lokale overheden de pedagogisch civil society kunnen versterken: (1) visie verwoorden en delen, (2) legitimeren van beleid, (3) concrete plannen maken, waarin doelen zijn vertaald, (4) afspraken maken en een trekker aanwijzen, (5) verankering in beleid en (6) gemeentelijke regie op samenwerking en het betrekken van burgers. De praktijkmedewerkers uit het reflectietraject onderschrijven dit ten dele en opperen daarenboven dat verschillende van deze strategieën ook op bovenlokaal niveau aan de orde zijn.

De legitimatie van het beleid (2e strategie) lijkt veeleer vooraf te moeten gaan aan het verwoorden en delen van een visie. Net zoals (koepel)organisaties moet het (lokaal en

bovenlokaal) beleid eerst reflecteren, stil staan bij wat de doelstellingen van hun beleid zijn.

De aansturende rol van de overheid, in het bijzonder van de bovenlokale overheid, is niet vrij van discussie. Een zekere aansturing kan nodig zijn om een beweging op gang te krijgen, om diensten en organisaties te mobiliseren om in te zetten op PCS, op de vervulling van de burgerrechten, op krachtgericht werken, op inclusie, op evaluatie enz. Een regelgevend kader dat bijvoorbeeld de

‘minimaal op te nemen’ functies benoemt, kan aan praktijken bevestigen in hun aanpak en extra ruggensteun geven om daar verder of nog meer

expliciet op in te zetten en dat ook ten aanzien van lokale overheden te verantwoorden.

Het stilstaan en in vraag stellen, dat kan je op elk niveau: de overheid, koepelorganisaties ...

We zijn met zoveel dingen bezig, maar wat is de kern? Welke kern willen we bereiken met die groep? Waar willen we naartoe? (Marjan, PCS A’pen)

Ik zie de beweging in de

gehandicaptensector. Er zitten veel mensen in de zorg en grote

voorzieningen hebben er vaak veel macht. Die zijn niet altijd mee al in het inclusieverhaal en van daaruit is dat voor ons belangrijk dat de overheid er nu mee druk op zet en verplicht om anders te gaan denken. Moest dat er niet zijn, dan zouden we gewoon blijven voortdoen. (Gretl, DOP)

De ontmoetingsfunctie, begrippen als sociale cohesie, daar gaat nu veel meer aandacht naar uit, ook vanuit EXPOO. Dat maakt het iets gemakkelijker om te

zeggen: ‘Ze hebben oog voor het

stimuleren van ontmoeting, zonder dat we dat moeten verkopen als een zwaar programma.’ Door dat soort elementen wordt het al iets meer als positief benoemd. Op Vlaams niveau, in de regelgeving van de Huizen van het Kind staat het woord ontmoeten expliciet in. Dat maakt dat je dat ook lokaal explicieter mag benoemen als één van de pijlers.

(Kathleen, HVHK)

44

Onmisbaar bij een dergelijke aansturing is een goede communicatie over de visie en de beleidslijn (cf.

Gemmekes strategie 1 en 2) en dat naar organisaties en diensten én naar ouders. Regels opstellen en die in decreten en wetten gieten volstaat met andere woorden niet.

Verschillende praktijkmedewerkers uit het reflectietraject vinden een dergelijke aansturing te verregaand. Het is wel relevant om de eerder vermelde visie en basisprincipes van overheidswege onderschreven te zien, maar de ervaring leert dat een verplichtend karakter niet altijd de gewenste resultaten oplevert. Denk bijvoorbeeld aan de diversiteitsquota die niet gehaald worden.

Daarenboven is het niet aangewezen dat bijvoorbeeld een lokale gemeenteambtenaar druk moet zetten op partners. Dat zou net het krachtgericht werken ondermijnen: ‘Dan ben ik het krachtgericht werken al helemaal verleerd. Ik wil bij partners zoeken waar mogelijkheden en kansen zitten, maar mee druk zetten niet.’ (Kathleen, HVHK)

Productiever is een overheid die (1) erkenning geeft aan wat groeit vanuit ouders (bv.

opvanginitiatieven, gemeenschapsvorming) en organisaties (bv. spontaan ontstane

samenwerkingsverbanden rond de HVHK) en die (2) ondersteuning geeft om dat wat spontaan gegroeid is ook verder waar te maken en uit te dragen.

In een Pedagogische Civil Society-context moet de aanname zijn dat ouders niet in functie van een resultaat gezet worden en dat ze ‘eigenaar’ zijn en blijven van initiatieven en projecten: ‘Dat is het probleem met een overheid, ze willen daar graag mee uitpakken, want het is hun project ... Neen, het is van de mensen, van de ouders, niet van de overheid. Je kan als overheid niet uitgaan van het idee

‘Het is van ons, wij doen dit voor de mensen.’ (Marjan, PCS A’pen). Daarenboven moeten begeleiders ten allen tijde de mogelijkheid hebben om in functie van deelnemers te werken en niet van bovenaf (afhankelijk) of in functie van bijvoorbeeld een ‘controlerende’ overheid.

Eerder in dit rapport (zie punt 4.6) wezen we reeds op de ‘als lastig ervaren’ dualiteit bij de overheid:

de van overheidswege vooropgestelde manier van werken strookt niet altijd met wat organisaties moeten registreren, waarover ze moeten rapporteren en verantwoording moeten afleggen. Dit bevestigt dat er een zeker spanningsveld is in de relatie tussen overheid en praktijken. Praktijken wijzen op de van overheidswege ‘te sterke focus op resultaten’.

Terugkerend naar de ondersteunende rol van de overheid, blijkt onder meer de financiering van opleidingen over de vooropgestelde visie en aanpak, productief te zijn. Het helpt zorgversterkers en begeleiders om vanuit die gemeenschappelijke visie en aanpak, in dit geval afgestemd op betrokkene

Ik zou graag hebben dat de schepen van welzijn en het OCMW op zijn minst aan de tafel zitten als we binnen een jaar ons eerste of een aantal filmpjes tonen. ‘Kijk, dit hebben de ouders in Boom te vertellen.’ Het is een dankbaar systeem, mensen die hun verhaal vertellen, een foto erbij ‘Ik ben die, ik bent een deel van de gemeenschap, ik hoor ergens bij.’ Ik denk dat dat het allerbelangrijkste is. (Marjan, PCS A’pen)

Maak een zo ruim mogelijk kader. Discretionair noemen ze dat. Je kan nog afwegen ‘Is dat billijk, is dat niet billijk?’ Het gaat uit van een bepaalde expertise en een goede dialoog op basis waarvan je kan kijken of het de goede richting uitgaat. Dus maak het niet te strak, niet te detaillistisch, schep mogelijkheden, daar gaat het om. Creëer

mogelijkheden voor organisaties die rond u zijn om dingen te doen. (Marjan, PCS A’pen)

45

en zijn omgeving, te kunnen werken. Voorwaarde is wel dat de vraag naar die opleiding vanuit de zorgverstrekkers zelf komt: ‘We hebben heel goede samenwerkingsverbanden met mensen van gezinszorg. Die zijn heel erg bereid om moeite te doen voor mensen met een beperking. Die zijn ook bereid om een opleiding daar voor te volgen. Zij krijgen ook wel budget vanuit de overheid om daar opleiding voor te volgen, maar dat is echt een opleiding die van de basis komt.’ (Ward, DOP)

Het spreekt voor zich dat een lokale overheid die open staat en overtuigd is van de kracht van de PCS (bv. een gemeentelijk ambtenaar of schepen die ‘goesting’ heeft), gemakkelijker gewonnen zal zijn om projecten op te zetten of te continueren. Daarbij is evenwel een kanttekening te plaatsen die ons terug brengt bij het ‘eigenaarschap’ van ouders en mede-opvoeders. Een enthousiaste (lokale) overheid is geen garantie dat een waardevol, al dan niet bekroond project, ook op andere plaatsen opgezet kan worden. In die zin kan ‘navolging van projecten’ wel verdiend worden, maar niet opgelegd worden. Twee praktijken voelen dit gevaar heel scherp aan: De Tuindagen en Domo. Al de andere praktijken uit het reflectietraject beamen dat een automatische uitrol van dergelijke

initiatieven niet mogelijk is en niet zal werken. Het is de goede afstemming op de lokale situatie, de buurt, de behoeften, het aanwezige potentieel enz. dat de ontwikkeling en het succes van een initiatief zal bepalen.

De praktijken uit het reflectietraject onderschrijven daarmee wat Micha de Winter (in Jumelet en Wenink, 2013, p. 33) stelt: ‘Een pedagogische civil society kan nooit van bovenaf worden opgelegd, dat zou een contradictio in terminis zijn. Hij moet van binnenuit komen, en om dat te bereiken is pedagogisch debat met en tussen burgers van alle leeftijden noodzakelijk.’

We hebben verschillende keren, zowel van de provincie als van anderen, de vraag gekregen ‘Doe wat je in Leuven doet ook op een andere plek.’ Het ocmw wil dat in Vilvoorde een Domo komt. Er zijn veel kansarmen. Dat werkt zo niet. Als je effectief iets wil doen, dan moeten er 2 of 3 enthousiaste mensen uit die wijk opstaan en zeggen ‘Wij vinden dat belangrijk, wij hebben dat gezien en wij willen dat ook doen.’ Dan heeft dat succes. Niet als een stad of een overheid dat zegt. Een overheid kan dat als project faciliteren. Jullie (Tuindagen) kunnen dat in andere wijken faciliteren en mensen motiveren door jullie kennis, know how en de manier waarop jullie dat aangepakt hebben. Er wordt te vaak vanuit overheden gedacht ‘We hebben een good practice, dus we geven u geld of we geven u - heel vaak - geen geld en organiseer dat ook een op andere plekken. Dat heeft natuurlijk ook te maken met besparingen. (Brigiet, Domo) Ik heb schrik dat ze dat nu allemaal te veel vanuit de gemeente willen promoten om dat in een wijk te implementeren, te forceren, zonder dat de mensen daar zelf goesting in hebben en daar zelf een beetje in willen investeren Het mag niet van buiten komen. Het kan voorgesteld worden, maar mensen moeten zelf goesting hebben. Ik denk dat dat niet te onderschatten is. Mensen moeten ook al een beetje een band hebben met mekaar. Dat maakt het leuk, dat de mensen elkaar nog eens zien. (Katelijne, Tuindagen)

46

6 Besluit: praktijken met een eigenheid en grote