• No results found

De verschillen tussen V , vlaams, en V , frans, zijn zo evident dat we ons moeten gaan afvragen of het franse gedicht in deze fase nog wel als Willems ‘voorbeeld’

kan gelden. Heeft Muller niet gelijk wanneer hij de ‘tweede helft’ van het vlaamse

gedicht (= de fases

V

en

VI

) karakteriseert als ‘een gebouw, grootendeels van eigen

maaksel of althans samenstel’? Op zichzelf genomen zou men een karakteristiek als

deze best voor Willems gedicht kunnen laten gelden, maar dan

voor het gedicht in zijn geheel en niet speciaal voor de fases

V

en

VI

, in oppositie tot

de eerste vier. Een ‘gebouw, grootendeels van eigen maaksel of althans samenstel’

sluit geenszins de aanwezigheid van een herkenbaar ‘voorbeeld’ uit, dat de ‘maker’

of ‘samensteller’ heeft geinspireerd om er zich tegen af te zetten. Wie, zoals Muller

heeft gedaan, alleen maar ‘stoffen’ vergelijkt, moge kunnen zeggen dat de ‘tweede

helft’ van de Reinaert slechts ‘losse trekken’ met de Renart gemeen heeft, wie

daarentegen ook wil proberen de vlaamse dichter ‘achterna te dichten’, moet m.i.

wel tot de conclusie komen dat Willems werkwijze in de fases

V

en

VI

niet wezenlijk

anders is geweest dan in

I

tot

IV

. Erkent men de Renart als creatief ‘voorbeeld’ voor

de ‘eerste helft’ van de Reinaert, dan moet men het ook doen voor de ‘tweede helft’.

Voor de beginscene van fase

V

behoef ik het ‘voorbeeld’ niet eens aan te tonen.

Ondanks alle verschikkingen die Willem heeft aangebracht kan niemand redelijkerwijs

betwijfelen dat Reinaerts entree ten hove, zijn verdedigingsrede en 's konings

antwoord daarop zijn gemodelleerd naar r. 1221/1324 van de Renart. Erg belangrijk

is deze beginscene voor Willem intussen niet geweest, want terwijl zijn verhaal in

het algemeen en zijn fase

V

in het bijzonder veel uitvoeriger zijn geredigeerd dan bij

de franse dichter, stelt hij tegenover de 104 regels van zijn ‘voorbeeld’ maar 97 regels

‘eigen maaksel’ (r. 1759/1855). Dat r. 1325/38 van de Renart geen tegenhanger

hebben gekregen in de Reinaert, is niet verwonderlijk. In deze regels van de Renart

treedt namelijk Grinbert sprekend op en Willem heeft met een bepaalde dichterlijke

bedoeling zijn Grimbeert na fase

IV

stom gemaakt. Bij het schrijven van zijn regels

1856/1900, het verhaal van de hernieuwde ‘claghe’, het ‘plaidieren’ en de

veroordeling, heeft de vlaamse dichter onmiskenbaar r. 1339/1432 van het franse

gedicht voor ogen gehad. Voor deze passage geldt echter nog veel sterker dan voor

de beginscene dat hij in het geheel van Willems compositie maar van gering belang

kan zijn geweest. Dit stukje verhaal moest terwille van de samenhang wel even

verteld worden, maar dan zo kort mogelijk: 45 regels tegen 94. Ja, de inkorting is

nog veel drastischer

weest dan uit deze totale regelaantallen blijkt. Van de 45 regels zijn er namelijk 25

gewijd aan de presentatie van de aanklagers (r. 1856/1880) - tegen 10 in het

‘voorbeeld’ (r. 1339/48) - en maar 20 aan het hele verdere verhaal. Het geredekavel

van de ‘heren’, waarmee de franse dichter zijn fase

V

had laten aansluiten bij zijn

fase

I

a, kon Willem volstrekt niets schelen. Hij past daarom hetzelfde technische

trucje toe als bij zijn ingekorte verhaal van de kippenbegrafenis in fase

I

, r. 436/47.

Daar had hij geschreven: ‘Ic seidet u in corten woorden, / Ne ware ooc tware ons te

lanc’, het verhaal van het ‘plaidieren’ doet hij in r. 1881vgg. af op de volgende wijze:

Nu ghinct ghindre up een plaidieren. Nie hoorde man van dieren

Soo scoone tale als nu es hier Tusschen Reinaerde ende dandre dier, Orconde den ghenen die dat hoorde.

Soudic die tale ende die woorde Voort bringhen die men brochte daer, Het ware mi pijnlijc ende swaer. Daer omme corte ic u die woort.

Die beste redene ghinc daer voort. Die claghen, die de diere ontbonden, Proufden si met goeden orconden, Als si sculdich waren te doene.

Achter dit ‘eigen maaksel’ is het ‘voorbeeld’ wel heel duidelijk aanwezig. Willem

zet er zich tegen af. Hij zegt: ‘ik weet het wel hoe dat allemaal in het frans beschreven

staat, maar in míjn verhaal doet het er niets toe, het is mij om iets heel anders te

doen’. Hij openbaart daarmee aan de lezer zijn eigen dichterlijke bedoeling. Die lezer

merkt op dat vlak na de geciteerde passage, met zijn gemelijk afraffelen van de 84

regels franse verhaaltekst, een vlaamse inlas van niet minder dan 825 regels volgt

waaraan het ‘voorbeeld’ hoegenaamd niets heeft bijgedragen. Dáár was het de dichter

natuurlijk wél om te

doen, dáár zou het hoogtepunt van zijn ‘eigen maaksel’ liggen. Men moet niet zeggen

dat Willem hier nu eindelijk zijn eigen weg gaat, hij is immers van de eerste regel

van fase

I

af al zijn eigen weg gegaan. Maar in die lange inlas van 825 regels, r.

1900/2725, worden de hoofdrolspeler, Reinaert, en zijn voornaamste tegenspeler,

Nobel, wel eindelijk in de volheid van hun eigenlijke wezen openbaar gemaakt. Dat

was in fase

I

tot

IV

zorgvuldig voorbereid. De dichter heeft de spelers van zijn spel

van het begin af gekend zoals zij werkelijk waren. Die ‘kennis’ had hij niet uit zijn

‘voorbeeld’, maar uit zichzelf. Hij, Willem, had, zich afzettend tegen dat voorbeeld,

zíjn Reinaert en zíjn Nobel - en zíjn Grimbeert, en zíjn Cuwaert, en zíjn Belijn,

enzovoort enzovoort - met zijn verbeelding opgeroepen, gecreëerd. De voltooiing

van zijn verbeelding dwingt hem nu, in die lange inlas, tijdelijk zijn ‘voorbeeld’

geheel los te laten. Dit loslaten, tijdelijk, is een dichterlijk-logische consequentie van

het voortdurende zich-afzetten. Als men het zo beziet, mag men zeggen dat zelfs

achter dat loslaten van het ‘voorbeeld’, honderden regels lang, het ‘voorbeeld’ nog

herkenbaar blijft. De Reinaert heeft in zijn geheel de Renart-in-zijn-geheel als

‘voorbeeld’ gehad.

In de laatste 53 regels van zijn fase

V

, r. 2726/78, is Willem weer min of meer

formeel tot zijn ‘voorbeeld’ teruggekeerd. Men kan in dat slot het slot van fase

V

,

frans, r. 1433/82, althans thematisch herkennen. De situatie is intussen wel geheel

verschillend geworden. Niet een Grinbert kondigt meer de pelgrimage aan die de

hoofdrolspeler van zijn voornaamste tegenspeler zal losmaken, maar Reinaert zelf.

De pelgrimage is ook geen gunst meer die de koning aan een begenadigde

veroordeelde toestaat, maar integendeel een fait accompli waarvoor de allang weer