direct daarop gaat zeggen, ‘vriendelike’:
Hoort, alle diere, aerme ende rike, Beede cleene ende groote, Mine baroene ende huusghenoote, Reinaert es hier comen te hove Ende wille hem, dies ic Gode love, Betren van allen evelen sinne.
Ende mijn vrauwe die coninghinne Hevet soo vele ghebeden voor hem
Dat ic sijn vrient worden bem Ende hi versoenet es jeghen mi Ende ic hem hebbe ghegheven vri Beede lijf ende lede.
Reinaerde ghebiedic vullen vrede, Anderwaerf ghebiedic hem vrede,
So doe ic derde waerf mede, Ende ghebiede u allen bi uwen live Dat ghi Reinaerde ende sinen wive Ende sinen kindren eere doet, Waer so si comen in u ghemoet, Eist bi nachte, eist bi daghe. Inne wille meer ne gheene claghe Van Reinaerts dinghen hooren. Al was hi roukeloos hier te voren, Hi wille hem betren, ic segghe u hoe. Reinaert wille maerghin vroe Palster ende scerpe ontfaen Ende wille te Rome gaen. Van Rome wille hi over see. Danen wille hi nemmermee, Eer hi heeft vul aflaet
Van alre sondeliker daet. (r. 2794/2824)
De vrome koningin hééft ‘ghebeden’ voor Reinaert en dat heeft zijn effect, althans
bij déze ‘heere daert al an staet’, niet gemist. Deze schenkt, uit hoofde van zijn
onaantastbaar gezag, vergiffenis die in het ‘leven’ stelt. ‘Die diere’ hebben maar te
gehoorzamen, op straffe des doods. Er is echter een detail dat onze bijzondere
aandacht trekt: Reinaert én zijn vrouw én zijn kinderen moeten geaccepteerd worden
zoals zij zijn en ‘eere’ ontvangen. Door die uitdrukkelijke vermelding van Reinaerts
vrouw en kinderen worden we herinnerd aan het begin van fase
IV, waar de dichter
ons heeft laten zien hoezeer het ‘leven’ van de vos in zijn vrouw en kinderen
belichaamd was. ‘Neve’ Grimbeert, die goed op de hoogte was, had door te zinspelen
op een doodsdreiging voor ‘vrauwe Hermeline ende hare cleene welpekine’ Reinaert
willen bewegen om toch maar met hem naar het ‘hof’ te gaan en Reinaert was, zij
het met onuitgesproken bijgedachten, op die argumentatie ingegaan. In fase
Vhad
hij, in zijn ‘moordverhaal’, Hermeline wel enkele malen vermeld, als ‘vroede vrauwe’
en trouwe
genote, maar niet speciaal om ‘eerherstel’ voor haar en haar kinderen gevraagd.
Niettemin krijgt hij nu, in fase
VI, bij de ‘absolutie’ van de koning, tegelijk met zijn
eigen ‘leven’ ook de ‘eere’ voor zijn gezin geschonken, niet zo maar terloops maar
met een dikke streep eronder. Wat heeft de dichter daarmee bedoeld? Stelde Reinaert,
die zich ondanks het koninklijke gebod maar zo moeilijk kon onthouden van het
‘vleesch’ en daardoor zo gemakkelijk als schijn-heilig te ontmaskeren viel (verg. r.
266vgg.), een in concubinaat levend clericus voor? Heeft Willem, met het oog op
deze situatie van zijn aangeklaagde hoofdpersoon en ter relativering daarvan, ook
aan aanklager Belijn, de ‘hofkapelaan’, met nadruk een ‘hije die met hem quam’ (r.
1858) toebedeeld? Hoe dit ook zij, we moeten het als een opmerkelijk accent noteren
dat Reinaert in de vergevingsscene sámen met vrouw en kinderen wordt
gerehabiliteerd.
Op de vergevingsscene met zijn reminiscenties aan het ‘voorbeeld’ volgt de inlas
die geheel ‘vrije vinding’ is. Deze dient niet alleen ter voorbereiding van het zeer
zwaar geaccentueerde afscheid - al aangekondigd in r. 1390/4 -, maar ook ter
afwerking van de in de inlas van fase
Vgecreëerde situatie. De drie naar de galg
gestuurde doodsvijanden moeten, voorzover zij dat in de ogen van de dichter verdiend
hadden, verder afgestraft worden. Tiecelijn, de doodsvogel, bericht aan de
‘galgebrokken’ dat Reinaert nu zelf ‘meester bottelgier int hof’ is (r. 2830/1), wat
impliceert dat er van hún ‘bruwen’ van ‘cloosterbier’ niets meer zal kunnen komen.
Tibeert, die ‘vroet’ is, blijft doodsbang - ‘van sinen ruwen balghe in sorghen’, geen
zácht katje! - ‘sittende up die galghe’ (r. 2842/53). Hij heeft in fase
IIIal zijn deel
gekregen en mag er verder met deze symbolische terechtstelling afkomen. Maar
Isingrijn en Bruun, de twee domkoppen, zoeken hun recht en natuurlijk doen zij dat
op de verkeerde manier, namelijk door de al te vrome koningin te gaan aanvallen.
‘Isingrijn quam met gheninde / Ghedronghen voor de coninghinne’ (r. 2854/5). Jawel,
hij ziet het meteen, ‘Reinaert stont bi der coninghinnen’ (r. 2787)! Die heeft zich
met zijn schijnheilige praatjes bij haar ingelikt! Maar de koning handhaaft de
hiërarchische orde en zijn gezag. Isingrijn en Bruun worden gevangen
genomen en Reinaert zorgt ervoor dat zij een lijfelijke, bloedige bijdrage leveren tot
de pelgrimage die hem in het ‘leven’ stelt. De beide doodsvijanden worden te zijnen
behoeve ‘gevild’ en - waarom eigenlijk? vragen wij - Isingrijns echtgenote Hersint
ook. Waarom Hersint ook? Reinaerts wraaknemingen op het wolvenpaar worden
gerealiseerd via de koningin. Die doet con amore mee. Is dat nu werkelijk alleen
maar omdat zij zo geheel en al bedwelmd is door de schone, vrome woorden van de
‘valsche peelgrijn’, zoals de vos voor het eerst in r. 2909 ronduit genoemd wordt?
Zeker, het is een fraai nummertje dierbaarheid dat Reinaert Gente in het oor fluistert,
maar verleidt hij haar daar nu echt mee of brengt hij alleen maar haar eigen verlangens
onder woorden? Als Willem inderdaad bij ons de indruk heeft willen wekken dat
Gente wel graag met de vos meekonkelt, ómdat zij de wolf en vooral de wolvin niet
zo erg mocht, dan moeten wij concluderen dat het aan dit ‘hof’ tussen de ‘vromen’
onderling ook niet allemaal koek en ei is geweest. Ik wil het gesprek tussen Reinaert
en Gente, dat het korte, aanduidende dialoogje uit de vergevingsscene hervat en tot
een climax voert, hier in zijn geheel citeren:
Hi runede toter coninghinnen: ‘Vrauwe, ic bem uw peelgrijn. Hier es mijn oom, heere Isingrijn, Hi hevet vier vaste scoen. Wouddire mi twee leenen doen,
Ic name u siele in mine plecht.
Het es peelgrijns recht
Dat hi ghedinket in sinen ghebede Alles goedes dat men hem nooit dede.
Ghi moghet uwe siele an mi scoien:
Doet mi Hersinden miere moien Gheven twee van haren scoen. Dit moghedi wel met eeren doen:
Soe blivet thuus in haer ghemac.’
Gente die coninghinne sprac:
‘Reinaert, ghi ne moghets niet ontbaren,
Ghi ne hebt scoen: ghi moetet varen Uten lande in Gods ghewout Over die berghe ende dor dat wout Ende terden struke ende steene.
Dijn aerbeit wert niet cleene.
Hets di noot dattu hebs schoen. Ic wilre gherne mijn macht toe doen. Die Isingrijns waren u wel ghemicke: Si sijn soo vaste ende soo dicke Die Isingrijn draghet ende sijn wijf. Al soudt hem gaen an haer lijf, Elkerlijc moet u gheven twee scoen
Daer ghi uwe vaert mede moghet doen.’ (r. 2880/2908)
Dit is een opmerkelijke passage en de dichter heeft gewild dat wij er goed naar zouden
luisteren: ‘Nu hoort’, in r. 2878. Wij ‘horen’ verschillende dingen. Allereerst dat de
koningin zeer uitvoerig op Reinaerts verzoek ingaat en zijn argumentatie eigener
beweging nog uitbreidt. Vervolgens dat zij midden in haar uitvoerig antwoord met
uitbreidende argumentatie opeens zeer vertrouwelijk wordt: zij gaat de ‘bekeerde’
Reinaert, die als vrome-van-de-daad ernst maakt met het betreden van het smalle
pad, dudijnen, zo van ‘wij weten het wel samen, jij en ik’. Ten derde merken wij op
dat zij ‘macht’ heeft en die ook wil laten gelden. Ten vierde dat zij Isingrijn, maar
misschien nog meer ‘sijn wijf’, best dood wil hebben: ‘al soudt hem gaen an haer
lijf’. Wat Reinaert betreft, vallen ons ook verschillende dingen op. Na een vorig ‘Nu
hoort’ (r. 2870) hadden we te horen gekregen dat ‘men Brunen sneet / Van sinen
rugghe een velspot af, / Dat men hem teere scerpen gaf’ (r. 2872/4). Veel moeite
schijnt dit Reinaert niet gekost te hebben. De dichter beschrijft de operatie zakelijk
en onpersoonlijk, hij maakt er geen martelscene van. Bruuns ‘verraad’ - in het
‘moordverhaal’ - wordt niet in herinnering gebracht maar niettemin geacht de
behandeling die hij nu moet ondergaan voldoende te motiveren. Isingrijn, even
schuldig aan het ‘verraad’, had best op dezelfde wijze
behandeld kunnen worden, door de uitvoerende ‘men’ én door de dichter. Maar deze
geeft zich de moeite, ditmaal, van een nadere motivering - het gesprek tussen Reinaert
en Gente, voorbereid door het: ‘Isingrijn - niet Bruun - quam met gheninde
ghedronghen voor de coninghinne’ - en besteedt bovendien nog een hele passage, r.
2909/25, aan de beschrijving van de tortuur. Waarom al deze complicaties? Kennelijk
om de koningin door de vos te laten ontmaskeren als een schijn-heilige. Zij moet de
verantwoordelijkheid krijgen te dragen voor de afstraffing, met name die van de
wolvin, zij moet sámen met Reinaert genieten van de martelscene. ‘Ghi moghet uwe
siele an mi scoien’, zegt Reinaert tegen Gente, door Hersint aan mij ‘twee van haren
scoen’ te doen ‘gheven’. Dat kán ‘vroom’ opgevat worden: u kunt op deze wijze op
mijn door u geschoeide voeten meetrekken ter pelgrimage en daarin heil voor uw
ziel verwerven. Maar er kán ook mee gezegd worden: u kunt uzelf een machtige
voldoening, een ware zielsgenieting bezorgen door Hersint haar ‘schoenen’ te laten
uittrekken om mij daarmee te schoeien. ‘Met eeren’, zo gaat Reinaert verder, kunt
u dat doen, want die Hersint gebruikt haar ‘schoenen’ toch niet goed: ‘Soe blivet
thuus in haer ghemac’, zij denkt er niet over om, als u en ik, op pelgrimage te gaan,
zij steekt geen voet uit om het smalle pad te betreden, zij is geen ‘ware vrome’. Gente
beaamt dit indirect door Reinaert uitbundig als de ‘ware broeder’ te begroeten: ‘Hets
di noot dattu hebs schoen’. Fase
VIis wat betreft de onthulling van de aan het ‘hof’
heersende en speciaal in de koningin gelocaliseerde ‘vroomheid’ bepaald een
hoogtepunt van het verhaal. De ‘vrome vrouw’, die de koningin is, wordt volop te
kijk gezet in haar gretigheid om een mede-vrouw - en het aan die vrouw gekoppelde
manspersoon - in naam der ‘vroomheid’ te laten ‘villen’. De koningin had die Hersint
waarschijnlijk allang eens een lesje willen geven en grijpt nu de haar geboden
gelegenheid met beide handen aan. Dat Hersint zelf ook wel degelijk een ‘vrome’
heeft voorgesteld, kunnen we afleiden uit de fluwelen woorden waarmee Reinaert
haar na haar afstraffing beschimpt en waarin hij al de haat spuit die hij het ‘vrome’
wereldje toedraagt:
Moie, seit hi, wel lieve moie, In hoe meneghen vernoie Hebdi dor minen wille ghewesen. Dats mi al leet. Sonder van desen Eist mi lief. Ic segghe u twi: Ghi sijt, des gheloovet mi, Een die liefste van minen maghen, Bedi sal ic u scoen an draghen.
God weet, dat es al uwe bate.
Ghi sult an dien hooghen aflate Deelen ende an alt pardoen, Dat ic, lieve moie, in u scoen Sal bejaghen over see. (r. 2929/41)