• No results found

De inleiding tot de grote ‘koningsscene’ wordt gevormd door de laatste regels van Reinaerts monologue intérieur, nadat hij ‘sine viande, die hem den strop an waenden

cnoopen’ (r. 2045/6) naar de galg heeft gestuurd. Ik citeerde ze al eerder: ‘Al es hi

listich ende vroet, / Ic wane den coninc noch verdooren’ (r. 2064/5). De koning lijkt

nog

de leiding in handen te hebben: ‘De coninc dede blasen den horen / Ende hiet

Reinaerde uut waert leeden’ (r. 2066/7). Het signaal voor de terechtstelling is gegeven.

Het is voor de koning nog altijd lichte dag. Maar de ‘nacht’ van het ‘hol’ gaat het

‘licht’ van het ‘hof’ in bezit nemen. Want de nacht is de tijd van de grote gedachten

van de dichters en de dromers, de tijd van het onweerstaanbare leven van het

onweerstaanbare woord: ‘Nu willic prouven of ic mach / Te hoovede bringhen een

baraet, / Dat ic voor de dagheraet / In grooter sorghen vant te nacht’ (r. 2058/61).

Het ‘baraet’ is in eerste instantie een ‘biechte’. Reinaert neemt opnieuw, als in fase

IV

, het initiatief tot een biecht. Hoe zou men in dít ‘hof’ anders gehoor kunnen

verkrijgen dan door een biecht? Grimbeert was in zijn verlekkerdheid op opgebiechte

zonden een exemplarische vertegenwoordiger van het ‘hof’ geweest. Het hele ‘volk’

hoort gretig toe als er een biecht wordt aangekondigd en de koning, die eigenlijk

onwillig is, moet op dit ogenblik wel den vromen een mede-vrome worden. Reinaert

hanteert het idioom weer voortreffelijk:

Reinaert sprac: ‘Laet teerst ghereeden Die galghe daer ic an hanghen sal, Ende daer binnen so sal ic al

Den volke mine biechte conden In verlatenessen miere sonden.

Hets beter dat al tfolc verstaet Mine diefte ende mine overdaet Dan si eenen onsculdeghen man

Mine overdaet namaels teghen an. (r. 2068/76)

‘Nu segghet dan,’ antwoordt de koning, veel te kortaf, ‘vooruit dan maar!’ En de

dichter noteert hoe Reinaert als een volleerde toneelspeler ‘stont als een seerich man

ende sach al omme harentare’ (r. 2078/9). Geen haast. Laat die ‘beesten’ maar even

kwijlen voor ze het grote brok krijgen toegeworpen! In de eerste 12, 13 regels wordt

ook nog niets pikants gezegd, alleen lekkergemaakt: ‘Laet u wisen ende

leeren / Hoe ic Reinaert aerminc / Eerst an die loosheit vinc’ (r. 2086/8). Maar dan

komt het, een smakelijke reeks van ‘lammen’, ‘gheeten’, ‘aende’, ‘hoenre’, ‘ganse’,

allemaal doodgebeten, allemaal opgegeten. Pure moordlust, genoeg misdaden om

vele malen opgehangen te worden! Een vaag motief voor het doden zit misschien

nog wel in het ‘bleeten’, Reinaert kon blijkbaar niet goed tegen gebláát (en gekwáák,

en gekákel). Maar dat wordt niet uitgewerkt, de vos is niet bezig zich echt te

verontschuldigen, tenminste niet in de eerste 30 regels van zijn biecht. Daarna heeft

de biechteling echter genoeg van al die anonieme slachtoffers en gaat hij, net als in

de biecht van fase

IV

, over op zijn vaste vijand Isingrijn, slachtoffer van naam en

formaat. Maar dan is hij ook meteen weer in de aanval: niet de vos is meer de grote

misdadiger, maar de wolf. Het is nog maar een aanloopje, niet meer dan een beetje

stemmingmakerij. De koning zal er nauwelijks door geimponeerd geweest zijn. Maar

dan volgen, bijna zonder overgang, plompverloren, de regels:

Coninc, dit doe ic u te wetene: Ic hebbe noch in mijn ghewout Beede selver ende gout, Soo vele dat cume een waghen

Te seven waerven soude ghedraghen. (r. 2150/4)

Het is rechtstreeks tot de koning gericht. ‘Al tfolc’ heeft zijn lekkers gehad en nu is

de beurt aan de koning om zich verlekkerd te tonen. Die is immers ‘listich ende

vroet’, die weet wat écht van belang is in het leven. ‘Alse die coninc dit verhoorde,

/ Gaf hi Reinaerde schelle andwoorde: / Reinaert, wanen quam u die scat?’ (r. 2155/7).

En de koning krijgt nog meer voer, hij krijgt precies te horen wat hij wel gedacht

had: ja, inderdaad, ‘die scat was bestólen’ (r. 2162). Dit wordt interessant, hier valt

voor een koning op een volkomen zindelijke manier wat in de wacht te slepen. De

dood van de tot de strop veroordeelde gaat geld opbrengen. Maar als de koning dat

in een flits bedenkt, is hij meteen zelf aan de ‘dood’ overgeleverd. Hoor maar: ‘Ne

ware hi ooc bestolen niet, / Daer ware die moort bi ghesciet / An u lijf, in rechter

trauwen’ (r. 2163/5). Dat brengt de minder intelligente secondante van de koning in

beweging, de ‘coninghinne’. Zij geeft er zich niet eens rekenschap van dat ‘die moort’

dan toch maar níet ‘gesciet’ is, nee, zij ziet de dood plotseling dreigend tegenwoordig

(en roept hem daardoor op). Zij stottert van emotie. Zij wil van Reinaert ‘bij de dood’

weten - ‘bi der selver vaert die u siele varen sal’, is haar vrome formulering - wáár

die dreigende dood zich wel bevindt: ‘Ic mane u... / Dat ghi ons die waerheit segghet

al... / Of ghi weet van eenegher moort / Ofte eeneghen moordeliken raet, / Die jeghen

minen heere gaet’ (r. 2171/8). Reinaert heeft beet, er wordt naar hem geluisterd. De

koningin is niet minder vroom dan biechtvader Grimbeert en kan met gelijke middelen

worden ‘verdoort’. De vos richt zich nu rechtstreeks tot haar, hij valt de koning, om

wie het hem toch te doen blijft, aan via haar: ‘Edele coninghinne... / Ic bem een die

sterven waent. / In late niet ligghen up mijn siele. / Storvic, malichte mi gheviele /

In die helle daer omme te sine, / Daer groot torment es ende pine’ (r. 2196/2202).