Reinaerts saken. / Doe wijsden si dat men soude maken / Eene galghe staerc ende
vast / Ende men Reinaerde, den fellen gast, / Soude hanghen bi siere kele’ (r. 1894/9).
‘Ic waent u kele sal ontghelden / Noch heden al up eene wile’, had de koning al 70
regels tevoren geprofeteerd. De koning krijgt zijn mannetjes wel waar hij ze hebben
wil: bij de gálg. Hij krijgt ze daar zo snel, omdat de dichter het wóu. De dichter wou
zo snel mogelijk tot zijn grote inlas komen, zijn verhaal-bij-de-galg. De inlas begint
met een ironisch-sentimentele notitie over Grimbeert en zulk soort ‘naeste maghen’:
‘Sine consten niet verdraghen, / No ghedulden no ghedooghen, / Dat men Reinaerde
voor haren ooghen / Soude hanghen alse eenen dief (r. 1904/7). De gevoeligerds
worden meteen ontmaskerd in de volgende regel: ‘Nochtan waest hem somen lief’.
Tot die ‘somen’ zal intussen Grimbeert zelf, die brave kwezel, wel niet hebben
behoord. Men kan zich eerder voorstellen dat die, de vos ‘te ghenaden’, nog wel ‘een
pater nooster’ zal hebben ‘ghelesen’ (verg. r. 1745vgg.)!
De dichter laat de koning in het weggaan van de familie Grimbeert een motief
vinden om haast te maken. Maar ook het ‘licht’-motief komt weer opduiken. Reinaert,
de duisterling moet nog bij lichte dag opgehangen worden, want het ‘hof’ representeert
‘dat lecht’ (verg. r. 53). ‘Sal men hanghen, twi ne doet ment dan? / Eer men nu
ghereeden can / Eene galghe, so eist nacht’ (r. 1927/9). En dan komt de verrassende
mededeling, van Isingrijn, dat de galg zowaar al klaarstaat. In het ‘hof’ staat de galg
altijd klaar. Isingrijn weet ervan mee te praten, want zijn hele familie is ‘galgenaas’.
Tibeert, niet zonder leedvermaak, herinnert er de wolf aan: ‘Reinaert waest, diet
beriet / Ende selve mede ghinc, / Daer men uwe twee broeders hinc, / Rumen ende
Widelanken’ (r. 1936/9). Reinaert had zo kunnen we tussen de regels doorlezen
-ook Isingrijn zelf wel aan de galg willen brengen, maar dat was hem nog niet gelukt,
net niet. Bij Tibeert, de ‘galgestrop’, was het bíjna gelukt, in fase
III. Dat brengt
Reinaert, op zijn
beurt, de kater in herinnering: waar is dat endje touw van jou, die ‘vaste line’ ook al
weer gebleven? Reinaert heeft niet minder haast dan de koning, hij wil de ‘heren’,
de beulen, best een handje helpen. Ze moeten ‘aan de galg’, allemaal, en daarom
stúúrt hij ze, met zoveel woorden, náár de galg, de in het ‘hof’ altijd klaarstaande
galg. Na de ‘terechtstellingen’ van de fases
II,
IIIen
IVBruun, Tibeert, Isingrijn
-líjkt in fase
VReinaert zelf eindelijk aan de beurt te zijn om terechtgesteld te worden,
maar dat is maar schijn: híj is het die de reeks van zíjn ‘terechtstellingen’ gaat
voortzetten, en híj wil haast maken.
Reinaert, die langhe hadde ghesweghen, Sprac: ‘Ghi heeren, cort mine pine. Tibeert heeft eene vaste line, Die hi bejaghede om sine kele Daer hi vernois hadde vele, Int huus daer hi den pape beet, Die voor hem stont al sonder cleet. Her Isingrijn, nu maect u voren. Ja ne sidi nu daer toe vercoren, Ghi ende Brune, dat ghi sult dooden Reinaerde uwen neve, den fellen rooden? Ghi hebt soo vele te voren ghedaen. Doet Tibeerte ooc mede gaen. Hi can wel clemmen, hi mach de line Up draghen, sonder uwe pine. Ghi drie, gaet voren, maect ghereet.
Dat ghi iet let, dats mi leet.’ (r. 1948/64)
Ze kunnen nu het masker afwerpen, de ‘heren’. Ze hebben, net als de koning, altijd
al Reinaert willen doodmaken en nu krijgen ze hun grote kans, nu zijn ze ‘daer toe
vercoren’. Zit er in de laatste uitdrukking nog een toespeling op de religieuze sfeer
van het ‘hof’? Stelt dat ‘hof’ eigenlijk een klooster voor? In elk geval reageert Isingrijn
op Reinaerts woorden als een echte kloosterling:
So helpe mi de cloostercrune, Die boven up minen hoofde staet, Inne hoorde nie soo goeden raet Als Reinaert selve ghevet hier.
Hem langhet omme cloosterbier.
Nu gawi voren ende bruwent hem. (r. 1966/71)
‘Cloosterbier bruwen’, met de betekenis van ‘doden’, is in het middelnederlands
geen staande uitdrukking geweest. Verdam kent er enkel deze ene plaats van. Een
goed dichter als Willem zal, dunkt mij, zo'n blijkbaar zelfgesmede uitdrukking niet
te pas brengen als hij er geen bepaalde bedoeling mee heeft gehad. Verderop, in r.
2189/94, grijpt de dichter nog eens op de geciteerde passage terug. Daar wordt echter
niet meer van ‘cloosterbier’ gesproken, maar enkel nog, simpelweg, van ‘bier’, in
oppositie tot ‘mede’, de goedkopere volksdrank:
Die heeren, die nu waren soo fier, Dat si Reinaerde waenden een bier Te sinen lachtre hebben ghebrauwen, Ic wane wel in rechter trauwen Dat hi hem sal weder mede blanden, Dien si drinken sullen met scanden.