• No results found

En dan de verhouding tot de sterfte in het buitenland. Volgens Faber lijken de verliezen in Nederland vaak laag geweest te zijn vergeleken met die in andere landen,

hoewel hij anderzijds vaststelt dat de pest ook bij ons enige malen flink heeft

toegeslagen

74

. Uiteraard geldt ook voor deze vergelijking dat er eigenlijk een apart

onderzoek nodig is om deze veronderstelling te toetsen, maar iets valt er wel over te

zeggen. Een situatie als in Milaan in 1630 en in Napels en Genua in 1656, toen de

bevolking tot de helft werd teruggebracht, heeft de Republiek niet gekend. Ook de

grote sterfte in Londen, waar tijdens de beruchte epidemie van 1665-1666 bijna 20%

van de inwoners het leven liet, kwam bij ons in deze beide jaren niet voor. Het gaat

echter te ver te denken dat de peststerfte hier te lande in het algemeen altijd lager is

geweest dan elders. De Republiek en in het bijzonder het gewest Holland mag zich

in veel opzichten hebben onderscheiden van wat in het vroegmoderne Europa gewoon

was, maar wat de omvang van de sterfte aangaat is er lang niet altijd sprake van een

positieve afwijking. Er zijn heel wat voorbeelden te geven van buitenlandse steden

waar de sterfte tijdens pestjaren ongeveer gelijk of zelfs geringer was dan in de

Noordelijke Nederlanden. Wij geven een voorbeeld: waar in Leiden gedurende het

jaar 1636 tenminste 25% van de bewoners het leven erbij inschoot, zag Reims zich

ondanks het feit dat er pest heerste slechts met een sterfte van 2.5% op de totale

bevolking geconfronteerd

75

. Hoe beperkt de waarde van dergelijke vergelijkingen

ten gevolge van de afwijkende demografische en economische struktuur van de

steden ook is, toch kunnen wij hieruit afleiden dat de uitzonderingspositie die de

Republiek in allerlei opzichten kenmerkt, niet voor de epidemische sterfte behoeft

te gelden. Dat de verliezen hier vaak laag lijken te zijn geweest in vergelijking met

die elders, is dan ook een formulering die in elk geval meer scepsis mag ontmoeten

dan waartoe lezing op het eerste gezicht misschien uitnodigt.

Nu we een indruk hebben van de omvang die de sterfte in pestjaren kon bereiken,

gaan we een stap verder. Sterftecijfers imponeren, maar de slachtoffers zijn tot nu

toe anoniem gebleven. Wie werden door de pest getroffen en waren de kansen pest

op te lopen voor iedereen gelijk?

Eindnoten:

42 Hollandsche Mercurius, vervattende de voornaemste geschiedenissen voorgevallen in 't Christenrijck in 't jaar 1655, 128. Leiden 13.088, Amsterdam 13.508 (slechts 6 maanden), Dordrecht, Haarlem, Rotterdam 1500, Utrecht 1724, totaal 29.820 doden.

43 A.M. van der Woude, ‘Demografische ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden 1500-1800’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 5 (Haarlem 1980), 131. Ook vóór 1600 zijn er geen opgaven over de totale bevolkingsomvang. Van der Woude schat de Hollandse bevolking omstreeks 1514 op 275.000 zielen (Id., 131).

44 L.J. Rogier, ‘Over karakter en omvang van de Nederlandse emigratie in de 16e eeuw’, in: L.J. Rogier, Terugblik en uitzicht, deel I (Hilversum/Antwerpen 1964), 51. Zie ook W.S. Unger,

‘Hoeveel inwoners had Leiden tijdens het beleg van 1574?’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 5, 2 (1914), 91.

45 Van Veen, De pest en hare bestrijding, 37.

46 J.A. de Bruyn, ‘Verordeningen betreffende de pest-epidemic, die in de jaren 1635-1666 te Schoonhoven woedde’, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 75 (1931), 1158.

47 Moquette, Pestepidemieën in Rotterdam, 17-18. Zie voor het probleem der onderregistratie ook Fokker, Onderzoek, 43, 113-114 en Nico Plomp, Ziekenzorg in Woerden, 17.

48 H. ten Boom, De reformatie in Rotterdam 1530-1585 (Z.pl. 1987), 259. 49 Van Andel, Pestepidemieën te Gorinchem, 1853.

50 P.J. Scheltema (Ed.), ‘Eenige geschiedenissen van Amsterdam in het kort beschreven’, in: Aemstel's Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam 3 (1859), 19. Ook geciteerd door J.Z. Kannegieter, ‘Pest te Amsterdam in 1602 en enkele aantekeningen over de daarop volgende epidemieën’, in: Jaarboek Amstelodamum 51 (1964), 198. Het bevolkingstotaal in 1622 is ontleend aan J.G. van Dillen, ‘Summiere staat van de in 1622 in de provincie Holland gehouden volkstelling’, in: Economisch-Historisch Jaarboek 21 (1940), 167-189. Er zijn voor de periode omstreeks 1600 verschillende schattingen, zie Nusteling, Welvaart en werkgelegenheid, 234. Op grond daarvan lijkt een bevolkingstotaal van 50.000 zielen niet onrealistisch.

51 Faber, Dure tijden en hongersnoden, 14. De Bosch Kemper verwisselt overigens Amsterdam en Leiden, zoals ook uit een andere passage uit zijn werk kan worden opgemerkt. Voorts heeft het aantal van 11.795 betrekking op de periode januari-december. Vgl. J. de Bosch Kemper, Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland, hare oorzaken en de middelen, die tot hare vermindering zouden kunnen worden aangewend (Haarlem 18602), 93-94 met 140, waar overigens een sterfte van 11.879 wordt opgegeven. De verwisseling Amsterdam-Leiden blijkt uit C. Commelin, Beschryvinge van Amsterdam (Amsterdam 1693-1694), Boek VI, 1180 en L. van Zanten, Spiegel der Gedenckweerdighste Wonderen en Geschiedenissen onses tijds (Amsterdam 1661), 127.

52 Van der Woude, Demografische ontwikkeling, 144-145. In Mentink en Van der Woude, De demografische ontwikkeling te Rotterdam en Cool, 54 wordt de ‘normale’ sterfte op 45‰ gesteld.

53 G. Alter, ‘Plague and the Amsterdam Annuitant: A New Look at life annuities as a Source for Historical Demography’, Population Studies 37 (1983), 41.

54 Velius, Chronyk van Hoorn, 161.

55 Uitgaande van het aantal in 1514 opgegeven haardsteden (1118) × een bezettingsgraad van 5.46 personen per haardstede, telde de bevolking net 6100 zielen (excl. kloosterlingen). In 1493 was de bevolking waarschijnlijk lager, zodat toch wel met een sterftecijfer van 250 rekening gehouden moet worden (let wel: deze sterfte heeft alleen betrekking op de zomer). Haardsteden in: Fruin, Informacie, 84; voor bezettingsgraad zie: A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier. Een regionaal historisch onderzoek in de demografische en economische geschiedenis van westelijk Nederland van de late middeleeuwen tot het begin van de negentiende eeuw, deel I (Wageningen 1972), 91.

56 Van Beverwijck, Bericht van de pest, 1.

57 Deze parochie telde in 1514 ongeveer de helft van het totale aantal Leidse communicanten (Fruin, Informacie, 244.) Uitgaande van een reductiefactor van 100/76 (zie Van der Woude, Het Noorderkwartier, deel I, 91) bedroeg de bevolkingsomvang van de parochie in 1514 met 4 à 5000 communicanten dan zo'n 6000 à 7500. Gegeven een zelfde aantal in 1509, dan zou het sterftecijfer wel 3 à 400 geweest kunnen zijn. P.J. Blok (Geschiedenis eener Hollandsche

Dillen, Summiere staat, 174. Zou met deze 8000 het totaal van 1624 bedoeld zijn? (vgl. H.C. Rogge, ‘Joost Brasser en zijne briefwisseling met Hugo de Groot’, Oud-Holland (1891), 242). 64 J. van Oudenhoven, Beschryvinge der stadt Heusden, waar in het begin, aanwasch en

tegenwoordige staat dier stadt verhaalt worden (Amsterdam 1743), 189.

65 S. Centen, Vervolg der historie van de vermaarde zee- en koop-stad Enkhuizen (Hoorn 1747), 191. In 1622 telde de bevolking 14.139 zielen (Van Dillen, Summiere staat, 186). Uitgaande van 16.000 mensen in 1656 zou een kwart van de bewoners in dat jaar zijn overleden. 66 Het getal op zich zelf zal al een afronding zijn. Deze brief in H.E. van Gelder, ‘Wollebrandt

Geleynsz. de Jongh, ‘De Alkmaarder Wees’, in: Id., Alkmaarse Opstellen (Alkmaar 1960), 129, 131. Zie voor de concentratie van de sterfte in bepaalde maanden hierna hoofdstuk III.2. 67 Lodewijk Mulder (Ed.), Journaal van Anthonis Duyck, deel 3 ('s-Gravenhage 1862-1866), 425. 68 Zie Mentink en Van der Woude, De demografische ontwikkeling te Rotterdam en Cool, 90. 69 Van der Weyde, Bijdrage tot de geschiedenis der pest te Utrecht, 3132.

70 C.B. Goyarts, ‘De pest te Roosendaal’, in: Jaarboek Ghulden Roos 18 (1958) 34. 71 Van der Weyde, Bijdrage tot de geschiedenis der pest te Utrecht, 3137.

72 Hubert P.H. Nusteling, Binnen de vesting Nijmegen. Confessionele en demografische verhoudingen ten tijde van de Republiek (Zutphen 1979), 41, 50. Mogelijk dat veel van de recent ingekwartierde soldaten niet bij de totale bevolking zijn gerekend, maar wel bij overlijden werden geregistreerd.

73 Van Diemerbroek, Traktaat, 3-4.

74 J.A. Faber, ‘De Noordelijke Nederlanden van 1480 tot 1780. Structuren in beweging’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden 5 (Haarlem 1980), 241.

75 Zie Biraben, Les hommes et la peste, deel 1, 186-197. Voor het waarheidsgehalte van deze cijfers gelden dezelfde bronnenkritische overwegingen als die hierboven bij de Hollandse cijfers werden gemaakt.

60

5. Gelijkheid voor de dood?

Jong of oud, arm of rijk, voor de pest is iedereen gelijk. Op dit ‘sweeping statement’

valt wel het een en ander af te dingen. Om met het laatste deel van deze krasse

volkswijsheid te beginnen, lang niet iedereen werd getroffen, zoals alleen al uit de

sterftecijfers kan worden afgeleid. Integendeel. Weliswaar zijn er, zo bleek,

aanwijzingen dat de sterftekans tijdens epidemieën vaak op zijn minst verdubbelde

76

,

maar op het grootste deel van de bevolking kreeg de pest geen greep. De meeste

mensen raakten, althans in ons gewest, zelfs niet besmet en vallen in zoverre zij in

hun maatschappelijk functioneren niet door Gods gave werden belemmerd, buiten

ons gezichtsveld. Wat dit laatste betreft waren dat er overigens maar weinig, zoals

nog duidelijk zal worden.

Dan zijn er de mensen die wel met de pest werden besmet, maar het overleefden.

Het is een misverstand te denken dat iedereen die besmet raakte, er meteen zijn leven

bij inschoot. Hoe groot was die overlevingskans?

In geval van long- en bloedvergiftigingspest is de kans om te herstellen nagenoeg

afwezig, maar bij builenpest ligt deze kans op 20 tot 40% of zelfs nog hoger

77

. Dit

laatste wordt ook gesuggereerd door enkele cijfers over de sterfte onder pestlijders

die gedurende de jaren 1617-1635 werden opgenomen in het Goudse Pesthuis

78

. In

1617 werd 50% ontslagen, in 1624, 1625 en 1635 resp. 63, 52 en 55%. Uiteraard

weten we niet of de diagnose steeds juist is geweest. In Rotterdam bedroeg het aantal

uit dit huis ontslagen patiënten tijdens verschillende pestgolven in de zeventiende

eeuw verschillende malen ook meer dan 50%. Mogelijk zijn daar vooral die gevallen

opgenomen die kans op genezing leken te hebben. Of waren er preventieve opnamen

bij zodat de gemiddelde sterfte toch wat hoger is geweest

79

? Opvallend is dat ondanks

het verschil in intensiteit tussen de zware epidemieën van 1625 en 1635 enerzijds en

de veel lichtere pestgolven van 1655 en 1664 anderzijds het letaliteitsverschil zo

gering was. Mentink en Van der Woude, op wier kompas wij hier varen, schatten op

grond van uiteenlopende cijfermatige bewerkingen dat in Rotterdam gedurende de

eerstgenoemde jaren 13 à 17% van de totale bevolking besmet moet zijn geraakt; in

laatstgenoemde jaren slechts 3%.

Als we naar de leeftijden van de gestorvenen kijken, dan zijn er aanwijzingen dat

mensen van onder de dertig, onder wie in normale jaren de mortaliteit het laagst is,

ten tijde van de pest juist het zwaarst werden getroffen. Ook zijn er verschillende

Engelse studies die er op wijzen dat in het bijzonder jonge volwassenen in de

zeventiende eeuw aan pest overleden

80