HOOFDSTUK 2 Afbakening, vraagstelling en methodologie
2) Hoe verhouden deze koloniekindbeelden zich tot het vooruitgangsdiscours van het N.W.K.?
opvoedingspraktijken in deze modelkolonies?
2) Hoe verhouden deze koloniekindbeelden zich tot het vooruitgangsdiscours van het N.W.K.?
De eerste onderzoeksvraag zal beantwoord worden in hoofdstuk drie, de tweede onderzoeksvraag in hoofdstuk vier. Doordat deze vragen nog niet eerder onderzocht werden, biedt dit onderzoek ten eerste een bijdrage aan het historisch-‐pedagogische onderzoeksveld. Zoals eerder aangehaald is het onderzoek naar kolonies in België beperkter dan bijvoorbeeld in Frankrijk, zeker aangaande de pedagogische blik ervan. Met uitzondering van het boek van Martine Vermandere4 werden de
modelkolonies van het N.W.K. nog niet eerder historisch geanalyseerd. Bij Michel Vandenbroeck5
vindt men een diepe analyse van de kinderopvang georganiseerd en gecoördineerd door het N.W.K., dit onderzoek tracht diezelfde rol op te nemen aangaande de kolonies. De meerwaarde van dit onderzoek ligt dus in haar bijdrage aan de theorievorming rond kolonies en het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn in België. Daarbij kiest dit onderzoek voor een andere invalshoek dan Vermandere en Vandenbroeck: het beschrijft de koloniegeschiedenis niet als een lineaire evolutie maar als een geheel van kindbeelden die richting gaven aan het handelen. Ten tweede schept dit onderzoek op die manier een kader om vooruitgangsidealen in historisch-‐pedagogisch onderzoek en in de pedagogische praktijk kritisch te bekijken.
3
Methodologie
Om deze onderzoeksvragen te beantwoorden, koos ik voor een inductieve benadering van het beschikbare archiefmateriaal. Voor de eerste onderzoeksvraag ging mijn interesse uit naar het discours dat het N.W.K. hanteerde ten aanzien van kinderen, om daaruit dominante kindbeelden te kunnen afleiden. De tweede onderzoeksvraag vergeleek deze kindbeelden met het vooruitgangsideaal van het N.W.K. dat eveneens uit het discours naar voren kwam.
3.1
Gebruik van discours als historische bron
Tekst is nooit een objectieve weergave van de werkelijkheid. Meestal heeft een tekst wel een representatieve functie, ze wil een aspect van de werkelijkheid duidelijk maken aan de lezer, maar het thema en de woordkeuze houden een kijk van de schrijver op die werkelijkheid in. Dat is het
4 VERMANDERE, We zijn goed aangekomen!. 5 VANDENBROECK, De staat van het kind.
discours: het geheel van begrippen die de schrijver gebruikt om zijn werkelijkheid te structureren en over te brengen. Discours omvat alle vormen van spreken; via taal maar ook via beeld en film.6
Discoursanalyse neemt het discours uit een bepaalde context als uitgangspunt om dominante visies en machtsverhoudingen te analyseren. Het gaat er immers van uit dat discours de samenleving construeert, en dat analyse van dat discours een inzicht geeft in visies van (delen van) een samenleving. Daarbij is het niet de bedoeling om te zoeken naar degene die dat discours in het leven riep, noch om via dat discours tot “de ware werkelijkheid” te komen, wel om te kijken wie het discours hanteert en hoe het ingang vindt in de bredere maatschappij.7 In dit onderzoek was het
discours van het N.W.K. betreffende de kolonies het onderwerp van studie: analyse van dat discours gaf een beeld van hoe de kolonie-‐organisatoren over kinderen spraken en dus naar kinderen keken. Daarnaast stelde het onderzoek ook het discours zelf in vraag door nuance te brengen in het vooruitgangsideaal uitgedragen door het N.W.K. / Kind en Gezin.
3.2
Selectie van archiefmateriaal
Om dat discours van het N.W.K. te analyseren, koos ik voor documenten van het N.W.K. uit de volledige kolonieperiode; zowel gepubliceerde documenten waarbij discours waarschijnlijk bewust gehanteerd werd als brieven en vergaderingsverslagen die een eerder spontaan discours in zich droegen. Dit materiaal bevond zich grotendeels in de archieven van het N.W.K., die worden bewaard in drie archiefinstellingen: het Rijksarchief in Beveren, het archief van Kind en Gezin in Brussel en het Archief voor Vrouwengeschiedenis in Brussel. Het Amsab-‐ISG in Gent, het Liberaal Archief in Gent en het KADOC in Leuven bewaren archiefmateriaal van respectievelijk de socialistische, de liberale en de katholieke kolonies maar in hun collecties bevonden zich ook enkele postkaarten uit kolonies van het N.W.K.. Dit onderzoek omvatte alle archiefmaterialen over de N.W.K.-‐kolonies die zich in deze zes instellingen bevonden, evenals artikels uit de tijdschriften van het N.W.K. (achtereenvolgens het Maandblad, het Driemaandelijksch Tijdschrift en Het Kind) aangaande de kolonies. Niet meegenomen
in dit onderzoek zijn materialen in privébezit, vanwege de reproduceerbaarheid van het onderzoek, en persoonlijke ervaringen van koloniekinderen en monitoren via dagboeken of interviews, omdat de onderzoeksvraag niet peilde naar individuele beleving van betrokkenen.
Het selectiecriterium om een archiefstuk op te nemen in dit onderzoek was een vermelding van de kolonies in de tekst of titel. Daarbij werden dus zowel teksten die volledig betrekking hadden op de kolonies, als teksten die de kolonies slechts zijdelings betrokken (bijvoorbeeld waarin een kolonie als
6 COHEN, Challenging orthodoxies, ix; COX, Shaping childhood, 6; MONTANO MONTESSORI, SCHUMAN en DE
LANGE, Kritische discoursanalyse, 19-‐20.
casus werd gebruikt of waarin advies werd gegeven aan kolonies over een opvoedingsthema dat het hoofdonderwerp was), geïncludeerd, evenals fotomateriaal genomen in de kolonies.
3.3
Beschrijving van het geselecteerde archiefmateriaal
Het archiefmateriaal bestond uit twee delen: het privéarchief van het N.W.K. aangaande hun tien modelkolonies, en artikels over de kolonies gepubliceerd in de tijdschriften van het N.W.K.. Het ging allemaal om documenten uitgaande van het N.W.K. die de kijk van deze organisatie op het koloniekind weergaven.
3.3.1 De archieven van het N.W.K.
Bij de splitsing van het N.W.K. in een Vlaamse en een Waalse organisatie werd ook hun archief verdeeld, over het archief van Kind & Gezin te Brussel (waar het Vlaamse archief wordt bewaard, voornamelijk bestaande uit foto’s, publiciteitsmateriaal en richtlijnen voor koloniemonitoren) en het Archief voor Vrouwengeschiedenis te Brussel (waar het Waalse archief wordt bewaard, voornamelijk bestaande uit vergaderingsverslagen, notities en briefwisselingen). Een brand in het hoofdkantoor van het N.W.K. vernietigde in 1937 heel wat archiefmateriaal;8 toch heb ik voor dit onderzoek voldoende bronnenmateriaal uit de periode voor 1937 kunnen vinden. De meeste documenten dateerden uit de jaren ’20 en ’50. De jaren ’40 waren het minst goed gedocumenteerd, wat gezien de oorlog niet verwonderlijk is. De omvang van het archiefmateriaal nam af eind jaren ’70, wanneer de kolonies hun laatste jaren ingingen.
Kopieën van alle vergaderingsverslagen van de Hoge Raad, het dagelijks bestuur en het Hoog Medisch Comité van 1919 tot 1987 worden bewaard in het Rijksarchief van Beveren. Deze verslagen berichtten over alle werkzaamheden van het N.W.K.; aangaande de kolonies voornamelijk over financiële beslissingen (aankoop van gronden, renovaties van koloniegebouwen, dagtoelage voor ouders) en aanwerving van personeel. Deze verslagen berichtten zelden over de kijk op het kind; ze beschreven de kolonies vooral vanuit financiële en medische hoek, maar gaven zo wel impliciet weer hoe naar kinderen gekeken werd.
3.3.2 Uitgaven van het N.W.K.
Vanuit haar missie van volksopvoeding publiceerde het N.W.K. een tijdschrift en boekjes en folders voor verschillende doelgroepen. De folders, waarvan Afbeelding 1 een voorbeeld is, dienden om ouders te informeren over en aan te zetten tot de uitzending van hun kinderen naar een kolonie. Ze bevatten eenvoudig taalgebruik en bewierrookten de voordelen van de kolonie. Meestal spraken ze de moeder aan, met formuleringen als “u wilt toch ook dat uw kinderen…”. Voor de gegoede klasse
bracht het N.W.K. boekjes uit waarin de weldadigheid van de koloniewerken voor de samenleving werd beschreven, evenals de “goede werken” die met subsidies en giften werden aangevangen. Deze uitgaven waren erop gericht mensen aan te sporen een gift te doen. Afbeelding 2 toont een cover van zo’n boekje. De lay-‐out was soberder dan die van de folders (meer tekst en minder foto’s of tekeningen), wat toonde dat deze boekjes een intellectueler publiek wilden aanspreken. Beide dienden wel hetzelfde doel: propaganda.
Afbeelding 1. Stripverhaal als propaganda voor ouders en
kinderen.9 © Kind en Gezin. Afbeelding 2. Informatieboekje voor de gegoede klasse.10 © Kind en Gezin.
Vanaf de tweede helft van de jaren ’50 begon het N.W.K. met de uitgave van richtlijnenboekjes voor
koloniemonitoren. Deze boekjes legden in een tiental pagina’s de belangrijkste voorschriften uit
inzake hygiëne, voeding, daginvulling en veiligheid. Waarschijnlijk werden de boekjes jaarlijks herzien en heruitgegeven, want ze dragen meestal het jaar van uitgave in de titel en de tekst is grotendeels gelijk. Het archief van Kind en Gezin beschikte over boekjes uit de jaren 1956 tot 1982; ter illustratie zijn hieronder twee covers opgenomen.
9 Ter illustratie: cover van Piet gaat naar de kolonie van Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, Brussel, s.d.
Copyright 2019, Kind en Gezin. Om de tekst van het stripverhaal te kunnen lezen is een grotere versie van deze afbeelding en haar vervolg te vinden in bijlage 3.
10 Ter illustratie: cover van Oeuvre Nationale de l’Enfance van Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, Brussel,
Afbeelding 3. Les centres de vacances en 1956.11
© Kind en Gezin. Afbeelding 4. Vakantiekolonies 1968.
12
© Kind en Gezin.
Het tijdschrift van het N.W.K. was gericht op alle N.W.K.-‐medewerkers, zoals koloniemonitoren en voornamelijk verpleegsters-‐bezoeksters, met als doel om hen op de hoogte te houden van recente pedagogische en medische ontwikkelingen zodat ze allen dezelfde visie zouden uitdragen. Het bevatte artikels van gastauteurs en van N.W.K.-‐medewerkers. Tot 1935 werd het tijdschrift maandelijks uitgegeven, daarna driemaandelijks, vanaf 1947 kreeg het de naam Het Kind. Vrijwel alle jaargangen van het tijdschrift vanaf 1925 worden bewaard in de historische collectie van de KU Leuven. Voor dit onderzoek consulteerde ik alle jaargangen van 1925 (de oudste beschikbare jaargang) tot 1986 (het einde van de kolonieperiode). Het taalgebruik in dit tijdschrift was veel directer dan in de propagandaboekjes voor het bredere publiek, waarschijnlijk omdat de artikels bedoeld waren voor medewerkers die al een bepaalde visie hadden. Het merendeel van de artikels was wetenschappelijk getint, soms bevatte het tijdschrift ook verhalen en adviezen die de verpleegster-‐bezoekster direct aan de ouders kon doorgeven. Artikels over de kolonies waren vaak de enige met foto’s, gedrukt op glanzend papier, wat het belang van de kolonies onderstreepte.
3.4
Analyse van het geselecteerde archiefmateriaal
De grounded theory (gefundeerde theorie) benadering van Corbin en Strauss was het vertrekpunt om via archiefmateriaal een beeld te krijgen van de kijk op het koloniekind. Een gefundeerde theorie is een theorie die inductief naar voren komt uit de data en zo een stem probeert te geven aan het
11 Ter illustratie: cover van monitorenboekje Les centres de vacances en 1956 van Oeuvre Nationale de
l’Enfance, Brussel, 1956. Copyright 2019, Kind en Gezin.
12 Ter illustratie: cover van monitorenboekje Vakantiekolonies 1968 van Nationaal Werk voor Kinderwelzijn,
onderzoeksonderwerp, eerder dan het onderwerp te proberen inpassen in bestaande theorievorming.13 Omdat nog nauwelijks onderzoek gevoerd werd naar de kolonies van het
Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, was een inductieve benadering het meest aangewezen.
Dit wil niet zeggen dat ik in dit onderzoek geen wetenschappelijke kaders gebruikte. Binnen de gefundeerde-‐theorie-‐benadering bestaan namelijk twee stromingen die elk een eigen kijk hebben op het gebruik van theorie: Glaser wijst het gebruik van literatuur tijdens de data-‐analyse af omdat die een invloed zou kunnen hebben op de interpretatie van de data, terwijl Strauss en Corbin stellen dat literatuur net de theoretical sensitivity kan verhogen door concepten aan te reiken die de onderzoeker met een bredere blik naar de data doen kijken.14 Ik koos voor die laatste vorm: data-‐
analyse en lezing van theorie wisselden elkaar af. Allereerst hielp het literatuuronderzoek naar de historische context mij om het archiefmateriaal in haar tijdscontext te begrijpen. Weinig vertrouwd met de ontwikkelingen in de 19e en 20e eeuw gaf de theorie mij de mogelijkheid om mijn
hedendaagse vooronderstellingen in perspectief te plaatsen en minder bevooroordeeld te kijken naar het archiefmateriaal. Tijdens de latere coderingsfasen bekeek ik ook secundaire literatuur over de thematieken die uit het archiefmateriaal naar voren kwamen; soms leverde dat een bredere blik op die ik nadien naar mijn codering doortrok. Bewust las ik elk artikel maar één keer zodat de ideeën mijn horizon wel zouden verruimen maar ze niet vastgeankerd zouden worden in mijn denken. Pas na het uitschrijven van de kindbeelden in hoofdstuk drie betrok ik literatuur op een diepgaande manier, waarbij ik door het plaatsen van mijn analyses in het licht van de literatuur naging hoe mijn inductieve bevindingen zich verhielden tot het bestaande onderzoek naar kindbeelden.
De verzameling, codering en analyse van het archiefmateriaal vormden, zoals de gefundeerde-‐ theoriebenadering voorschrijft, een circulair en iteratief proces. Telkens vertrok ik vanuit het materiaal zelf. In een eerste fase van het archiefonderzoek verkende ik de archieven, waarbij ik het materiaal met een zo open mogelijke blik bekeek. Daarbij noteerde ik woorden en concepten die regelmatig terugkwamen. Zoals reeds kort aangehaald kwamen uit deze verkennende fase twee bevindingen naar voren die de richting van mijn onderzoek bepaalden. Ten eerste merkte ik dat er grote verschillende bestonden in kijk op het kind tussen en zelfs binnen kolonies. Een kleine literatuurverkenning met de zoektermen ‘kijk op kinderen’ en ‘beeld van kinderen’ deed mij kiezen voor het kindbeeldenconcept als vertrekbasis voor het analyseren van het archiefmateriaal.15 Ten
13 STRAUSS en CORBIN, The basics of qualitative research, 23. 14 KARSTEN en TUMMERS, ‘To read or not to read’, 6.
15 Een kindbeeld is een prototypische voorstelling van wie het kind is. Iedereen die met kinderen omgaat, heeft
een of meerdere kindbeeld die (vaak onbewust) zijn handelen sturen. In het kindbeeld zitten vaak ook impliciete veronderstellingen van de volwassene waartoe het kind moet opgroeien en welk soort opvoeding
tweede dacht ik aanvankelijk vier grote evoluties te kunnen afleiden uit het archiefmateriaal: een groeiende aandacht voor het individuele kind, meer focus op geluk, een stijgende professionalisering van het koloniepersoneel en een steeds positievere kijk op ouders. Hoe meer archiefmateriaal ik echter bekeek, hoe meer ik erachter kwam dat de geschiedenis genuanceerder was dan zomaar herleidbaar tot vier vooruitgangen. Ik besefte dat ik mij had laten misleiden door de vooruitgangsvoorstelling die het N.W.K. wilde uitdragen. Daarom besloot ik om het nuanceren van dat vooruitgangsideaal tot doel van mijn onderzoek te maken en daardoor ook aandachtiger te zijn voor de aanwezigheid van dit vooruitgangsideaal in het archiefmateriaal. In de tweede fase van het
archiefonderzoek bestudeerde ik alle reeds bekeken archiefmaterialen opnieuw, ditmaal grondiger,
en bekeek ik ook extra archiefmaterialen die mij in gesprek met de archivarissen werden aangeraden. Alle elementen (citaten en foto’s) die een kijk op het kind in zich droegen, typte ik over of fotografeerde ik. Deze citaten en foto’s vormden de databasis waarop ik mijn onderzoek baseerde.16
De lijst van terugkerende woorden en concepten die ik in de eerste fase had opgesteld en telkens verder had uitgebreid, lag aan de basis voor een eerste coderingstabel. In de eerste coderingsfase categoriseerde ik alle citaten en foto’s volgens deze begrippen; tijdens het coderen werden nog nieuwe codes toegevoegd op basis van het materiaal.17 Dit noemen Strauss en Corbin open coderen:
het toekennen van codes op basis van relaties tussen de data, eerder dan op basis van bestaande theoretische kaders. Nadat alle elementen minstens één code toegekend hadden gekregen, groepeerde ik deze codes thematisch in meer algemene categorieën zoals ‘vrijheid’ en ‘opvoedbaarheid’ (tweede coderingsfase: axiaal coderen).18 Tot slot werden alle gecodeerde
elementen in een tabel geordend volgens de categorie waartoe ze behoorden. Deze ordening gebeurde chronologisch om een overzicht te krijgen van eventuele verschuivingen doorheen de tijd. In elk van deze fasen breidde de selectie van archiefmaterialen verder uit; bij elk nieuw document werden alle stappen uit voorgaande fases doorlopen. De laatste coderingsfase, het selectief coderen, bestond uit een grondige analyse van de coderingstabel, waarbij ik de hoofdcategorieën uiteindelijk samenvatte in vijf kindbeelden die gedurende de kolonieperiode in verschillende vormen
daarvoor nodig is, vervat. Het bijzondere aan kindbeelden als historische blik is dat ze toelaten om evoluties, continuïteiten en tegenstrijdigheden te verklaren. Zie o.m. VANOBBERGEN, Het kind van onze dromen, 98.
16 Een overzicht van alle citaten bevindt zich in bijlage 5.
17 Voorbeelden van toegekende codes zijn o.m. spel, vrijheid, uniform, zich goed voelen, zelfstandigheid, normaal gezin, kind beschermen tegen samenleving, opvoedbaarheid kind, transfer kolonie-‐thuis, etc. Deze
codes waren niet afgeleid uit literatuur maar uit het archiefmateriaal, waardoor ze ook geen vaste structuur volgden. Elke code was een woord of woordgroep die voor mij een terugkerende thematiek in het archiefmateriaal weergaf. Een overzicht van alle gebruikte codes is terug te vinden in bijlage 4.
18 Bij voorbeeld: de codes spel, vrijheid, expressie, disciplinering en uniform groepeerde ik in de categorie vrijheid. Een overzicht van alle gebruikte categorieën en hun subcodes is terug te vinden in bijlage 4.
voorkwamen en die, hoewel soms samen optredend, duidelijk van elkaar te onderscheiden waren in de manier waarop ze het kind zagen. Deze kindbeelden waren het debiele koloniekind, het voorspelbare koloniekind, het gelukzalige koloniekind, het nuttige koloniekind en het gevaarlijke koloniekind. Nadat ik deze vijf kindbeelden had vastgelegd, doorliep ik opnieuw de volledige coderingstabel en hercodeerde ik de elementen volgens deze vijf kindbeelden. De codes uit de eerste twee fases waren slechts een hulpmiddel om tot deze vijf kindbeelden te komen; de kindbeeldcodes vormden de uiteindelijke basis voor het uitschrijven van de analyses van elk kindbeeld. Daarnaast voegde ik ook de code “vooruitgangsideaal” toe; deze code kende ik toe aan alle citaten die een uitgesproken vooruitgangsdiscours in zich droegen.
In de analysefase trachtte ik uit de citaten bij elke kindbeeldcode een coherent verhaal te vormen. Daarbij liet ik mij leiden door samenhang en opvallendheden in de citaten. Toen de eerste uitgeschreven versie van de kindbeelden voorlag, merkte ik hoe –coherent met de definitie van een kindbeeld– vaak dezelfde elementen terugkwamen: de manier waarop men het kind zag, tot welke volwassene men het kind wilde opvoeden, hoe men opvoeding zag, en hoe deze visies veranderden doorheen de tijd. Ik besloot om de analyses te herstructureren volgens deze elementen. Deze structuur is niet absoluut doordat ze voortkwam uit de analyses zelf en er niet aan opgelegd werd.
3.5
Positie van de onderzoeker
Ook (historisch) onderzoek maakt deel uit van het discours uit haar tijdsperiode. Het omgaan met dit onvermijdelijke perspectivisme vormde een belangrijk issue bij het schrijven van deze masterproef. Ondanks mijn overtuiging dat het weergeven van dé stem van het N.W.K. in het discours rond koloniekinderen onmogelijk is, heb ik hier wel zo sterk mogelijk naar gestreefd. Of zoals Depaepe het stelt: het is een illusie dat de onderzoeker zich boven zijn historische geworpenheid zou kunnen zetten, maar tegelijk moet hij daar wel zo veel mogelijk naar streven.19 Ik ben hiermee omgegaan
door mij vooraf zo sterk mogelijk onder te dompelen in de tijdscontext via boeken en documentaires om vertrouwd te raken met 20e-‐eeuwse visies en taalgebruik. Tijdens het coderen en analyseren
vormden de data de enige informatiebron, pas later kwam opnieuw wetenschappelijke literatuur binnen. Op die manier trachtte ik niet meteen veroordelend of bejubelend te schrijven over het N.W.K. maar eerst onbevangen te kijken en mijn kritische blik pas binnen te brengen na de poging om recht te doen aan de kolonies zelf.20 Toch moet historisch-‐pedagogisch onderzoek ook uitstijgen
19 DEPAEPE, Gesplitst of gespleten?, 40. Zie ook BOONE, Historici en hun métier, 327; FRIJHOFF, ‘Historian’s