• No results found

Toon: Je voy toutes les nuicts. Of: Dat Jupiter sijn troon.

O JESU, eeuwig licht,

O baak voor ons Gezicht,

Wanneer zult gy verklaren dit ons oog,

En trecken 't eens van d' aard of naar om hoog? Wy wroeten, als de mol,

Verblint in d' aarde, Van gewin-zucht dol,

En zien noit eens de hooge waarde

Van uw eeuwig Rijk, Maar blijven in den slijk.

118

2.

Nochtans zo wy ons oog Langs 's werelts ruyme boog,

Van stadt tot stadt, eens yv'rig laten gaan, Wy zien alom elk huys met kruys gelaan; En heeft nu 't een gelach,

Wacht maar tot morgen, 't Schreyt 'er van ach! ach! Want niemant isser zonder zorgen: Ja die 't meeste heeft,

In wreedste zorgen leeft.

3.

En komt 'er al een bood' Die ons ter bruyloft noodt,

Wat is 't helaas? men ziet 'er weer wel tien Die nooden om ons by een lijk te zien. D' elend' is over-al.

De gantsche werelt Is een tranendal:

Want geen palleys, hoe schoon bepeerelt, Daar de bleecke doodt

Niet vrylijk binnen stoot.

4.

Nochtans elk als verzot Die streelt 'er sijn marot,

D' een reyst en rotst om steden te bezien, Een ander zoekt twee werelts te gebien: Een derde hangt het hert

Om tijt te spillen, 't Zy by kaart of bert,

Een vierde vleyt sijn oog met grillen; En de vijfde slijt

By hoer of wijn sijn tijt.

119

5.

Een ander mint een roos, Een bloem, een tijdeloos,

Die in sijn thuyn zeer ras ter neder leyt, En daar 't mee is als of die tot hem zeyt: O vrient, op morgen zal

Godts handt u rucken Uyt dit aardsche dal.

Maar laas wie denkt 'er op dit plucken, Eer de sickel knelt,

En hem ter neder velt?

6.

Elendig die te laat De waarheyt eerst verstaat,

En die bevindt door angsten, pijn en schrik, Hoe nut hier was de minste oogenblik. Maar die sijn dagen telt,

En ider morgen Voor de laatste stelt;

Die vint meer vreugt en heyl verborgen, Als die veel bezag,

En nooit dacht aan dien dag.

7.

Want hy die 't alles zag, Zey, voor sijn laatsten dag,

't Is ydelheyt al wat de Zon beschijnt, Wijl 't eene komt, en 't ander weer verdwijnt. De blixem van de tijt,

Al 's werelts luyster Haast tot as verslijt:

En dus valt al haar glans in 't duyster: Maar 't heyl-heylig Rijk

Van Godt duurt eeuwiglijk.

120

8.

O foey, dat noch onz' oog Zo traag wil naar om hoog,

Maar houdt zich vast gestart op stof en aart, Als was den Hemel niet een lonkjen waart. Foey, mensch, gy die dit weet,

Dat gy zo schendig Noch uw plicht vergeet,

En maakt uw eygen ziel elendig; Wijl gy doelt en graagt,

Naar 't geen uw Godt mishaagt.

9.

Och JESUgaaf my dan De kracht, waar door ik kan Al 't ydele, dat ik oyt heb gezien,

Vergeten, en uyt mijn gedacht' doen vlien: En leer my zien wat vreugt

Dat die beërven, Die gy Heer verheugt:

Zo zal ik leven door mijn sterven; En de doot zal mijn

Van herten welkom zijn.

121

't Verkeert gehoor.

Toon: 't Honigbietje.

HElaas de mensch, vol ydeleyt,

Wort dik betovert door sijn ooren, Wijl hy tracht te hooren

't Geen sijn ziel verleyt; De werelt, als een zee-Sireen,

Speelt hem zo zoet door ziel en zinnen heen, Dat hy sijn' ooren leent

Aan 't geen sijn hert versteent.

122

2.

En wie, ach wie, al-ziende Heer, Zal zich hier konnen vry van roemen, En de schult verbloemen

Van sijn boos begeer?

Waar is de mensche dieder leeft,

Die zich in 't hooren niet verzondigt heeft, Die zal van Davids Zoon

Ontfangen eer en loon.

3.

Want in den schoonen Tempel Godts, Daar JESUS, uyt gewiede monden, Laat sijn vree verkonden,

Zijn wy als een rots:

Wy stoppen door de slaap ons oor, En achten niet dit kostelijk gehoor; Hier wort den mensch als steen. Help Godt! waar wil dit heen?

4.

Maar komt 'er vuyle klapperny, Of nieuwe tijding, ons te voren, Dan zijn strak onz' ooren Vyerig op die zy:

Dan schijnt de slaap zo verr' verspreyt, Als 't bloozend' oosten van het westen leyt: Ja 't allerminste woort,

Wort dan wel snel gehoort.

5.

Of komt ons voor een yd'le zang, Of dartel speelen op de snaren, 't Zal ons noit beswaren, Schoon 't duurt uren lang:

Daar doch het zingen datmen hoort,

Is wint die uyt een stinckend vleesch komt voort, Ja wat 's een snaar geweest

Als dermen van een beest.

123

6.

Nochtans, ô JESU, ik beken,

Schoon ik dees blintheyt wel bemercke, Dat ik in mijn wercken

Hier aan schuldig ben:

Maar, Heer, ik bid dat gy verdooft,

Al 't geen dat my van 't recht gehoor berooft, En dat het maagde-liet,

My steeds te binnen schiet.

7.Doet my, ô JESU, die gena Die gy wel eer een dove dede, Raak mijn' ooren heden, En zegt, Ephphata!

Zo zult gy, ô mijn Heylant, zien, Dat ik u ook met ziel en monde dien: Want daar gy 't oor dus sluyt, Barst lof ten lippen uyt.

8.

Geef dat my 't hooren noit verheugt, Van t'geen waar door ik in mijn leven Zou den duyvel geven

Eenig lust of vreugt.

Maar laat veel eer die schrik-trompet, Des laatsten oordeels, zijn aan 't oor gezet: Op dat ik in dien dag

Met vreugt verrijzen mach.

9.

En gunt gy hier mijn ziel een pant; Laat die het slaan der nagels hooren, Die uw vleesch doorboren

Aan het kruys vol schant: Op dat dit wonder maatgeklank, My porren mach dat ik u JESUdank; En ik ten laatsten hoor,

Kom erf het vreugden-koor.

124