• No results found

DIts d' eersten dag van 't jaar, mijn ziel, die Godt u geeft;

En wie weet oft niet is de laatste van uw leven? Hy heeft u menig jaar zo goediglijk gegeven,

O ziet nu eens, mijn ziel, hebt gyze ook recht beleeft?

Godt heeft u, als een boom, in sijnen Hof geplant, En heeft van jaar tot jaar gewacht na dijne vruchten; O! zo hy nu weer komt, waar zult gy henen vluchten?

Wat bergen bergen doch voor Godt uw groote schandt?

Zo hy nu 't bladt oplicht, en noch geen vruchten vindt, Maar ziet het ongediert genestelt in uw' tacken;

Hy zal, in grimmigheyt, u met de bijl afhacken, En werpen in het vyer dat noit zulk hout verslint.

Denk vry, Godt zal tot u eens zeggen; Penning-heer, Kom geef nu reeckenschap van all' uw doen en laten: En dan zal geen bedrog of heilloos hantschrift baten:

Dan eyscht hy 't een' talent van u met woecker weer.

O slaap dan niet, mijn ziel: uw reys-tijt is op handt: De schipper klopt en roept, ontwaak en maak u vaardig! Acht gy een korte slaap, voor lang vaarwel, meest waardig?

Let eens, hoe snel verloopt uw dagen-uurglas zant!

Het jaar vernieuwt sijn loop. De slang die ruylt' er huyt, En blijft gy, ô mijn ziel, noch al in 't zelve wezen? Het werelts rekenboek weet gy fiks door te lezen,

En wikt of Credit daar nu recht op Debet sluyt:

XLVIII

Maar 't groote reeckenboek van uw bevlekt gemoet, O dat leyt in den hoek, en blijft steeds toegesloten;

Daar boort de worm door 't bladt. Daar vreet de roest de sloten; En schrikt voor zulcken hant die 't roert of open doet.

Ontsluyt het eens, mijn ziel; ziet wat gy schuldig zijt. Helaas de Debet-blaan alleen zijn dicht beschreven. Gy hebt nau iets gedaan als Godt te wederstreven,

Uw booze will' gevolgt, sijn goede will' vermijdt.

En Godt heeft, jaar op jaar, de stroomen van sijn gunst Op u, boos-aardige, doen overvloedig vloeijen;

Den Hemel quam u steeds met dau van heil besproeijen, En kroondt u op der aard' met rijkdom, eer en kunst.

Ja daar gy waart geteelt van grouwelijk geslacht; Bemorst van bloet en slijm; met zout noch zalf gewreven; Geworpen op het velt; aan d' Ongena gegeven;

En door uw walglikheyt van ider een veracht;

Daar is hy met sijn gunst by u voorby gegaan, En zag u, daar gy laagt vertreden in den bloede, En zeide, Leeft, ja leeft; en swoer u te behoeden;

En heeft de deur des heils toen voor u opgedaan.

+

De tien Geboden in 't kort.

Gy daar-en-tegen zijt die vriendelijke Godt+

Onheylig afgegaan, en hebt sijn eer ontdragen; De goutklomp noemde gy uw God en welbehagen

Gy hebt des Heeren naam gantsch ydelijk bespot.

De dag van rust was u maar tot gelag en lust;

En hebt toen knecht en maagt uw dienstwerk nog geheten: De dagen uws beroeps hebt gy zeer traag versleten:

Uw' ouders slecht ge-eert, en steeds heur ziel ontrust.

Gy hebt uw vriendt gedoodt, of doodelik benijdt, Met geylheyt, dievery, en valsch getuyg'nis-spreken, Met telkens uw begeert' tot 's naestens goet t' ontsteken,

Hegt gy dit jaer verquist, en meest uw levens-tijdt.

XLIX

Vergeldt gy, dwaze ziel, vergeldt gy dit uw Godt? Hy die u lieft en hoedt als d' appel sijner ooge; Zult gy, door zonde op zond', die dus beoorelogen?

Wort sijn almogentheyt van u, ô worm, bespot?

Weet gy niet dat een leeu de strijdt eens kints belacht? O! zo zal Godt het rot, dat op hem t' saam derft rotten, De Raden in den Raat, en spotters die steeds spotten,

Belacchen; en in 't eynd doen proeven sijne macht.

Telt dan uw dagen vry, die slechs een hantbreet zijn. Ziet gy nu d' uchtent-zon? misschien zal 't avont wezen Met u, eer dat hy is aan 't middelpunt gerezen.

't Licht, dat na 't eyndt toe brandt, heeft d' allerschoonsten schijn.

En of gy, ô mijn ziel, al met Methuzalah,

Door negen eeuwen heen, mocht leven na begeeren; Daar me zoudt gy, helaas, het sterven noch niet weeren.

Want na des werelts vreugt dan eyscht de doot 't gelag.

Dan wort de korte vreugt met lang berou betaalt. O sterf dan, wijl gy leeft, om stervende te leven. Gy, ziele, zult niet eer, maar beter, 't lijf begeven.

Kies noch het rechte padt, eer gy ten eynde dwaalt.

Geluckig die sijn lamp dan tijdlik wel voorziet; Die gaat in d' eeuw'ge vreugt by Christi Feest-genooten, Maar hy die slaaprig zuymt, vint deur en gunst gesloten; De Bruigom roept hem toe; gaat wech, ik kenn' u niet.

Let doch hier op, mijn ziel, en steekt u in den rou: Beklaag uw boozen aart, dat gy dien goeden Vader, Die vriendelijke Godt,die heil- en levens-ader,

Vergramt hebt met uw doen zo boos en ongetrou.

O valt hem in de roed', en bidt hem om gena:

Sijn goetheyt heeft geen eynd: Hy zal zich noch erbarmen; Het afgedwaalde schaap omhelst hy met ontfarmen;

En 't Hemelsch-heyr dat zingt die ziel Halleluja.

L

Wel wacht dan niet, mijn ziel; schud uit het slange vel; En laat de witte vacht van 't Kruys-lam u bedecken: Beloof hem, dat gy dat niet weder zult bevlecken;

Maar dat gy tot sijn wil sult willig zijn en snel.

Belooven? hoe, mijn ziel? zoudt gy op nieuw uw Godt Belofte doen van deugt, en licht die strak verbreken? Dus deed gy zes maal 's jaars, als gy sijn liefde-teken In 't Avontmaal ontfing. Is 't niet met hem gespot?

Gy zijt noch d' oude knecht, of eerder, min in deugt. Belooft gy nu weer iet, Gods toorn zal feller rooken, Mits gy hem dencken doet hoe die zijn verbroken,

En hoe gy Godt verliet, en liefde d' aardsche vreugt.

Maar stil! gy dwaalt mijn ziel, de duyvel raadt u dit. Godt, die ons heeft gemaakt, weet zelfs wat wy vermogen: Hy proeft het hert, en heeft met swacke mededoogen.

Hy doemt geen doelers pijl, schoon die eens doolt van 't wit.

Hy acht de will' een daadt. Schoon Simon trou belooft, Om zelfs tot inder doodt sijn Meester te bewaken, En komt hem strak daar naar onheilig te verzaken,

O Jezus ziet noch om: sijn gunst wort niet verdooft.

De sterkste Helden Gods zijn niet van struiklen vry; Vraagt David, Salomon; en Petrus boven allen: Dees vielen schrickelijk, maar zijn noit heel vervallen,

Om dat de liefde Godts hen bleef ten hulpe by.

Hun tranen van berouw, hun zuchten en gebe'en, Die meukten Godt het hert: dies is hy afgekomen, En heeft hen in gena melijdig aangenomen,

En allen vloek vervloekt, en allen strijdt volstre'en.

Vertoef dan niet, mijn ziel: vernieuwt het jaar sijn gang? O laat ook d' ouden tred, en gaat mê nieuwe gangen. Beloof en sweer uw Godt dit jaar wel aan te vangen, Ja recht vernieuwt te zijn uw gantsche leven lang.

LI

En werpt de duyvel u een dwarshout in den weg, Of slibbert gy van 't spoor; ô blijf niet troostloos leggen: Recht op de slappe knien: hy zal ook tot u zeggen,

Mijn zoon, hebt goede moet, ik neem uw zonden wech.

Gedenkt altijdt, mijn ziel, uw Zaligmaker leeft. Die is op dezen dag, om uwent will, besneden;

Die heeft de gramschap Gods en 's menschen smaat geleden; Die is 't die all' uw' schult op hem genomen heeft.

Hy zegt; kom koop om niet; ik ben de Heil-fonteyn. Uw zonden, root als bloet, wassch' ik als witte wolle. De kelk van Godes vloek dronk ik voor u ten volle.

Kom koop nu wijn en melk, en blijf nu eeuwig reyn.

O schrik dan niet, mijn ziel; hy heeft u plaats bereyt, By hem in Godes stadt; om met de Hemelingen Het heylig koorgezang de Dryheyt toe te zingen:

Daar kent men tijdt, noch strijdt; maar vreugt in eeuwigheyt.

1659. A M E N .

LII