blijken en taxeerde George met een vluggen blik. Toen liet hij de geringschatting
wegblijven en zei neutraal: ‘Tweede verdieping’. Meteen liep hij vooruit naar de
liftkooi, waarvan hij de deur opensloot. Hij zei: ‘Alstublieft’. George stapte de lift
binnen, de concierge kwam voor
hem staan, de lift suisde omhoog en hield met een klein veerend plofje stil.
‘Hoeveel krijgt u van me?’ vroeg George.
‘Tien filler!’ De concierge oogde met een even verbaasden en ook lichtelijk
argwanenden blik naar dezen heer, die vloeiend Hongaarsch sprak en er heel duidelijk
steedsch uit zag. - Wat was dat dan voor comedie, dat die het tarief niet zou weten?!
George haalde een handvol zilvergeld uit zijn broekzak en zocht even naar de
munt, die hij nogmaals bekeek, voor hij die afgaf. ‘Tien? Ja, dat is tien. Alstublieft.’
De concierge werd weer beleefd. ‘Dank u, meneer. Hier rechtsaf, de tweede deur.
Nummer zeven.’
‘Merci,’ zei George en verbeterde zich: ‘Dank u.’
De concierge bleef hem een moment nakijken. Er waren enkele ongewone dingen
aan dien heer. Ten eerste, dat hij het tarief werkelijk niet wist en niet alleen maar
probeerde of misschien in dit huis de uitzonderlijke regel heerschte, dat de lift
kosteloos was. Dat bewees de handvol zilvergeld, die hij zoo nonchalant uit zijn
broekzak opvischte. Verder had hij op een manier het kleine muntstuk rondgedraaid
en bekeken, zooals vreemdelingen doen, die nog niet vertrouwd zijn met een nieuw
soort geld. Maar hij was geen vreemdeling, want hij sprak vloeiend Hongaarsch,
zonder accent, wat geen enkelen buitenlander gelukt. - Een Hongaar, die juist uit het
buitenland is teruggekeerd! - stelde de concierge vast en suisde met zijn lift omlaag.
Hij smeet de ijzeren kooideur achter zich dicht en slofte naar de conciergewoning.
Zijn vrouw zat in een klein kamertje aan tafel de krant te lezen. Ze keek niet op, toen
hij binnenkwam, ze las juist een dramatisch en onbegrijpelijk geval: in een bakkerij
had de eene bakkersknecht den andere overhoop gestoken, omdat er twist ontstaan
was over de vraag, wie van hen beiden het zout in het deeg vergeten had. Het was
dramatisch en onbegrijpelijk! Waar menschen elkaar al niet om dooden! En wat er
al niet steken kan achter een eenvoudige snee brood! Veel meer dan een mensch zich
kan voorstellen, zelfs al heeft hij van allerlei gruwelijks meegemaakt: oorlog,
revolutie, Roemeensche invasie en het moeilijke leven van den tegenwoordigen
alledag.
‘De broer van meneer Ferenc Gerö is uit Parijs aangekomen!’ zei de concierge en
schoof op zijn stoel. De vrouw hield haar stompen wijsvinger bij den regel, waar zij
gebleven was en keek op. ‘De broer van meneer Ferenc Gerö? De schilder?.... Ik heb
altijd gedacht, dat dat maar een kletspraatje was!’
‘Het is géén kletspraatje geweest,’ zei de concierge met de plechtige zekerheid
van iemand, die bereid is een eed af te leggen op zijn verklaring.
‘Nou, dan was het toevallig geen kletspraatje,’ berustte de vrouwen keerde terug
naar den moord in de bakkerij, waar de eene knecht badend in zijn bloed op den vloer
lag te sterven en de andere berouwvol wegstormde naar de politie om zich te gaan
aangeven.
‘Ja.... dat kan een groot verschil maken,’ praatte de concierge door tegen de lezende
vrouw, ‘misschien wordt nu de huishuur betaald, ze zijn al zes weken over tijd.’
‘Betaald?!’ mompelde ze, zonder op te kijken, ‘je bent een idioot! Hij is toch een
schilder!’
De concierge zweeg. Er lag een tandenstoker op tafel, hij greep die, als was dat
zijn laatste steun, en peuterde peinzend in zijn kiezen. Voor zijn starende oogen
verscheen
het nijdige gezicht van den huisbaas, die hem verantwoordelijk stelde voor alle
niet-betalende huurders. En vooral voor niet-betalende huurders, waarvan niets te
halen viel. Dat was natuurlijk onrechtvaardig, want hoe kan een concierge nu vooruit
weten of een huurder wel of niet betalen zal en of er iets te halen valt, als hij niét
betaalt! Maar de wereld is nu eenmaal vol van onrechtvaardigheden. ‘Een goede
concierge heeft een neus voor wanbetalers!’ was de lijfspreuk van den huisbaas, ‘en
een concierge zonder neus kan ik niet gebruiken!’ Onwillekeurig streek de concierge
over zijn neus en dacht bezwaard na over de moeilijkheid om ooit weer zoo'n goed
conciergebaantje te bemachtigen. Eindelijk zei hij hoopvol: ‘Er zijn ook schilders,
die geld verdienen. Veel geld zelfs!’ De vrouw schokte met haar schouders: ‘Dan
zou hij geen broer zijn van meneer Ferenc Gerö!’ Met deze vernietigende onlogika,
die de concierge om de een of andere onnaspeurlijke reden toch als volkomen juist
en zuiver aanvaardde, sloeg zij zijn laatste verwachting den bodem in. De liftbel ging
over. Zuchtend stond hij op en slofte naar buiten....
George, intusschen, had aangebeld en bijna op hetzelfde oogenblik, alsof er op
hem gewacht was, deed Ferri hem open. Ferri ontving hem hartelijk, maar een beetje
te druk, nerveus, - ‘Ah! Goddank! Ben je daar heusch? Kom binnen, jongen, welkom
hier!’ - George stapte binnen in een langwerpig, smal en slecht verlicht voorportaaltje
met een afschuwelijk smakeloos patroontje op den muur en bedompte lucht van eten
en gas. Er was in dat voorportaaltje niets anders dan een nikkelen kapstok tegen den
muur, een bonte doek er onder en er naast een spiegeltje in een roode lijst. ‘Doe je
jas uit, doe je jas uit!’ drong Ferri
en hielp hem bij het uittrekken van zijn overjas, die hij voor hem ophing. ‘Heb je het
gemakkelijk kunnen vinden, het was makkelijk te vinden, niet?’ - ‘O, ja!’ zei George,
expres rustig om daarmee Ferri's pijnlijke nervositeit te helpen onderdrukken, hij
bukte zich wat naar het spiegeltje en trok met bedwongen kalmte, alsof hij zich
volkomen op zijn gemak en thuis voelde, zijn das recht. Hij deed daarbij moeite om
geen vluggen, heimlijken blik in het rond te slaan, om niets te merken van de kaalheid,
om niets te ruiken van den vulgairen gas- en keukenstank.
Een andere deur ging nu open, hij keerde zich om en zag op de drempel, tegen
In document
M.H. Székely-Lulofs, Het laatste bedrijf · dbnl
(pagina 55-59)