• No results found

‘Het staat op de monumentenlijst’: iedereen weet dat een gebouw waarvan dat wordt gezegd, wel bijzonder moet zijn en veel mensen weten ook dat die vermelding bescherming van rijkswege impliceert. Maar niet iedereen weet hoe die lijst is opgesteld en door wie, of hoe oud die lijst is en hoe de Rijksdienst voor de Monumentenzorg er de afgelopen decennia mee is omgesprongen. Dit artikel schetst de geschiedenis van de

‘monumentenlijst’.

Een eerste poging tot inventarisatie van monumenten

Classificaties en tellingen lossen een probleem niet op, maar maken het wel overzichtelijk. De neiging ertoe is dan ook algemeen. Toen medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in het cruciale jaar 1961 uitzwermden om een landelijk register van beschermenswaardige monumenten aan te leggen, bestond er dan ook in dit geval al een soort voorlopige lijst. Die heette zelfs Voorloopige Lijst. De basis hiervan was gelegd in 1903. Er was toen al bijna een generatie verstreken sinds de oerknal van de nationale monumentenzorg: De Stuers' Gidsartikel van 1873. Er mag dus om dezelfde reden aangenomen worden dat ook de Voorloopige Lijst voorlopers had.

Dankzij de acribie van J.A.C. Tillema vernemen wij zelfs de vroegste geluiden, zoals de oproep van de egyptoloog C. Leemans uit 1859, gericht aan de Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Onder meer spreekt hij de wens uit om: ‘een plan te beramen om (...) de nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst op te sporen en voor een geheelen ondergang te bewaren.’ Een inventarisatie dus met als doel het behoud van deze ‘overblijfselen’. Voor het vervolg is het goed te onthouden, dat hier onder ‘voorwerpen’ zowel gebouwde als roerende zaken werden verstaan. Laten wij zien wat van de oproep terechtkwam.

Het begin verliep in een vloeiende bestuurlijke stijl: de oproep aan de Letterkundige Afdeeling werd door de Akademie overgenomen: in 1860 werd een vierhoofdige commissie benoemd, onder wie de initiatiefnemer dr. Leemans. Praktische vraag was natuurlijk hoe dit viertal de vele duizenden monumenten, verspreid over een land met een toen nog zeer beperkte infrastructuur, zou gaan opsporen. Een grootscheepse landelijke inspectieronde is door de commissie vermoedelijk zelfs niet overwogen - ook in onze tijd is zo'n actie zeker geen sinecure. In plaats daarvan kwam er een rondschrijven waarin zij: ‘de welwillende tusschenkomst inriep van eenige hooggeplaatste autoriteiten, commissiën, maatschappijen en genootschappen; en voor welks inhoud zij in eenige der meest gelezen tijdschriften eene plaatsing zocht.’

In de brief wordt de op te sporen bouwkunst omschreven als: ‘Bouwkunst, zoo openbare gebouwen en gedenkteekenen, als bijzondere woningen of gedeelten van gebouwen.’

dan ook naar. De inventarisatie leverde een bedroevende lijst op van uiteenlopende curiosa waaronder een ‘ivoren doos uit Ceylon’ en een ‘schandpaal’, en dat laatste was niet ironisch bedoeld.1.

Toch mag deze eerste poging - voor zover wij kunnen nagaan - om een landelijk beeld van de monumenten te krijgen, geen fiasco worden genoemd.

Door de wat zielige jaarverslagen van de commissie, die zo bitter weinig resultaten te zien gaven en integendeel steeds weer nieuwe gevallen van sloop noteerden, werd immers geleidelijk het besef verscherpt dat dwingender maatregelen waren vereist en wel van overheidswege. De rol van de commissie was daarmee uitgespeeld: zij trad in 1873 af, moegestreden en teleurgesteld. Begrijpelijkerwijs uitte minister Thorbecke bedenkingen tegen de oprichting van een nieuw, soortgelijk lichaam. Maar zijn typerend

113

1 De sloop van Kleine Poot 9 in Deventer in volle gang. Foto RDMZ, 1911. Het was ter bestrijding van dit soort misstappen dat onder andere de uitgave van de Voorloopige Lijst werd gestart.

betoog om van verdere overheidsbemoeienis af te zien werd niet gevolgd, daarvoor had de commissie een te alarmerend beeld geschetst. En al is alleen daardoor de Akademiecommissie vanuit historisch oogpunt toch geslaagd, van de opsporing -laat staan van een landelijke inventarisatie - was hoegenaamd niets terechtgekomen.

‘Tweehonderd objecten van monumenteelen aard’

Victor de Stuers heeft zich beslist gespiegeld aan de strijdbare literaire beweging van de tachtigers, waarbij trouwens zijn enigszins contrair temperament aansloot. Zijn lijvige artikel ‘Holland op zijn smalst’2.

werd, kenmerkend genoeg, in De Gids gepubliceerd en kent dezelfde heftige toon waarmee Van Deyssel c.s. de Jan Saliegeest aan de kaak stelden. Het bleek de juiste toon. Ongetwijfeld als rechtstreeks gevolg van De Stuers' aanklacht werd in 1874 een College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst ingesteld. De kunst, althans het behoud van het patrimonium, was regeringszaak geworden.3.

De in onze ogen enorm brede lastgeving aan het College van Rijksadviseurs impliceerde het gehele gebied van cultuurbehoud. Andermaal werd tot een systematische inventarisatie van het erfgoed besloten. Deze betrof echter alleen roerende zaken; het college hoefde geen bouwkunst op te sporen! In de verslagen van het college staan dan ook slechts lijsten van roerend cultuurgoed. Die handelwijze is, gelet op de teleurstellingen van haar directe voorganger, de Akademiecommissie, wel begrijpelijk.

Leemans, die met De Stuers, de architect P.J.H. Cuypers en anderen tot het college toetrad, kon zijn bittere ervaringen met de inventarisatie van bouwkunst uit de eerste hand vertellen. Wel was het college geïnteresseerd in de praktische monumentenzorg: waar historische gebouwen in hun bestaan werden bedreigd, moest worden ingegrepen.

114

Akademiecommissie. Aanvankelijk zag het daar niet naar uit, want opnieuw werd een circulaire verzonden. Maar de toon was behalve zakelijker ook minder defensief, integendeel zelfs: provinciale, gemeentelijke en kerkelijke besturen werden gewezen op het ‘groot gewigt hunner taak’ en onomwonden verzocht mededeling te doen ‘van alle feiten, waarvan de wetenschap voor de zaak onzer geschieden oudheidkundige monumenten belangrijk kan zijn’ en die feiten werden ook nader gepreciseerd. De verlangde mededelingen betroffen, zoals gezegd, geen kunsthistorische inventarisatie, maar gevallen waarin monumentale gebouwen in hun bestaan werden bedreigd. Wel degelijk werden ook beschrijvingen gemaakt, maar niet met een complete

inventarisatie als oogmerk. Groot verschil met de Akademieperiode was verder de benoeming van niet minder dan 54 correspondenten en twee tekenaars, zodat ook zelf initiatief kon worden genomen.

Bijna onvermijdelijk leidde deze structurele overheidsbemoeienis al na één jaar -in 1875 - tot een afzonderlijke departementale afdel-ing Kunsten en Wetenschappen (bij Binnenlandse Zaken), uiteraard geleid door de energieke De Stuers. Deze handelde effectief maar dominant en solistisch. Men voorvoelt al de ondergang van het college dat in 1879 definitief bezweek. De onvermijdelijke verwijten tussen departement en college, waarvan de achtergronden buiten dit bestek vallen, zijn voor het onderwerp in zoverre interessant omdat enige verweerschriften de wapenfeiten vermelden. Zo beantwoordde het inmiddels verbitterde college de aantijging van de minister dat ‘zeer zeker overal monumenten opgespoord zijn, doch dat deze grootendeels bestonden in kerkgebouwen en poorten’, met een opsomming van de beschreven gebouwen: ‘de kommissie [het College van Rijksadviseurs] heeft buitendien onderzocht, in teekening gebracht, opgemeten of beschreven ongeveer 40 raadhuizen, 15 andere openbare gebouwen, evenveel torens, een tiental weeshuisjes of hofjes, evenveel kasteelen of burchten, 3 bruggen, ongeveer 100 huizen aan partikulieren toebehoorende; daarbij mag gerekend worden een 15-tal muurschilderingen, tesamen een geheel vormende van 200 objecten van monumenteelen aard (...).’

Het College had in plaats van deze toch wat schrale oogst misschien beter kunnen wijzen op de kwaliteit van de omschrijvingen, die gunstig afstaken bij

inventarisatiepogingen elders, zoals in Noord Holland.4.

Bovendien had het de minister kunnen herinneren aan zijn opdracht die geen opsporing maar advisering inzake bescherming betrof. Het verweer was overigens de zwanenzang want de minister hief het College van Rijksadviseurs nog datzelfde jaar op.

‘Een zeer beknopt gehouden inventaris’

In 1901, het jaar waarin De Stuers zijn departementale functie inruilde voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer, werd op een vergadering van de toen nog piepjonge Nederlandsche Oudheidkundige Bond (NOB) geconstateerd dat het nog altijd ontbrak aan een inventarisatie van monumenten. En dus: ‘Voor alles is thans nodig een beschrijving van wat nog behouden is. De hierover te verwachten verslagen en de ervaringen hierbij op te doen, zullen er vanzelf toe leiden, dat de

noodzakelijkheid van speciale beschermende bepalingen in steeds ruimeren kring zal doordringen.’5.

geïnventariseerd. Men bedenke dat een landelijk overzicht van het gebouwde erfgoed nog geheel ontbrak en daarmee ook het handvat voor evenwichtige beschermende maatregelen. In het fin-de-siècle was er dan ook menige oproep tot een systematische aanpak, mede geïnspireerd door veel vroegere Franse en vooral Duitse voorbeelden, waarop hier niet verder wordt ingegaan.

De wens tot inventarisatie van de NOB werd overgenomen door minister Abraham Kuyper. Bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1903 werd daartoe een rijkscommissie in het leven geroepen. De voormalige Rijksadviseur Cuypers werd voorzitter en natuurlijk schoof ook De Stuers weer aan: de kern van het College van Rijksadviseurs leek hersteld, maar wel op een hoger echelon en met meer bevoegdheden, zoals vrije toegang tot alle overheidsgebouwen.

Voor de inventarisatie-gedachte was de naam van de nieuwe commissie

veelbelovend: Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, een naamgeving waarin de opdracht besloten ligt. Ook de Rijkscommissie erkende het nut van: ‘de samenstelling van een (...) zeer beknopt gehouden inventaris, die de monumenten alleen aanwijst (...). Een dergelijke inventaris, die in enkele jaren gereed moet zijn, heeft (...) reeds de waarde van een goeden gids, maar biedt bovendien het groote voordeel, dat hij het voor ieder mogelijk maakt zonder moeite na te gaan welke gebouwen of voorwerpen in een bepaalde plaats belangstelling verdienen [en aldus] het voorwendsel van onwetendheid ontneemt.’6.

Naast deze ‘zeer beknopte inventaris’ werd - alweer volgens het concept van de NOB - een uitvoeriger en van illustraties voorziene publicatiereeks voorgenomen, die als Geïllustreerde Beschrijving tot op

115

de dag van vandaag bestaat en nog steeds groeit.

Alle commissieleden gingen, min of meer provinciegewijs, met de inventarisatie aan de slag. Uitgangspunt waren de ‘Regelen voor het opmaken van den Inventaris’ met een dertiental specifieke omschrijvingen: alleen gebouwen van voor 1850 werden opgenomen (overigens een jaartal dat pas betrekkelijk recent naar 1940 is

opgeschoven), de categorieën monumenten en de volgorde van vermelding in de inventaris werden vastgesteld en verder kwamen er nauwkeurige aanwijzingen voor een correcte invulling van de inventarisatieformulieren, voor plaats- en

liggingsaanduidingen, opgaven van latere restauraties en een procedure voor verdere verwerking van deze lijsten.7.

De jaarverslagen geven een summiere weergave van de werkzaamheden aan de Voorloopige Inventaris, scherp onderscheiden van de beschermingsgerichte activiteiten die, traditiegetrouw, het leeuwendeel van de aandacht opeisten.

Toen in 1908 het eerste deel werd gepubliceerd (provincie Utrecht) kreeg dit - en de navolgende publicaties - de naam Voorloopige Lijst der Nederlandsche

Monumenten van Geschiedenis en Kunst.

De voortgang was gestaag maar wel erg traag: de commissieleden waren immers - zoals trouwens al hun voorgangers - onbezoldigde liefhebbers met drukke banen, die in de commissieverslagen niet zelden verontschuldigd werden wegens

‘buitengewone tijdsomstandigheden’. Bovendien bleef ondanks de expliciete inventariserende taak, de focus toch gericht op de praktische monumentenzorg. Dit kan worden verklaard uit de historisch gegroeide rol van Akademiecommissie en Rijksadviseurs, nog eens versterkt door het departementale eenmansbedrijf van de De Stuers dat nauwe banden onderhield met de praktiserende architect Cuypers; een gang van zaken overigens die tegenwoordig wel vragen zou oproepen.8.

Dat de praktijk heviger trok dan inventarisering ligt voor de hand: men inventariseert ook geen brandend huis. En veel branden werden in die jaren door de Rijkscommissie geblust. De Lijst werd echter op een te lange baan geschoven. Maar de behoefte aan

inventarisatie was dwingend en - gelet op de opdracht aan de Rijkscommissie - ook afdwingbaar. In 1918 concludeerde een commissie van onderzoek, aangevoerd door C. Hofstede de Groot, die al eerder de trom had geroerd over de trage voortgang, dat de leden van de Rijkscommissie moesten worden aangevuld met bezoldigde

kunsthistorisch geschoolde krachten met een aparte taakopdracht voor beschrijving en inventarisatie. Voor het eerst doemt de contour op van de latere Rijksdienst.

Praktijk versus wetenschap

De vernieuwde Rijkscommissie kreeg inmiddels ambtelijke ondersteuning van een Rijksbureau onder leiding van de vroegere secretaris van de ‘oude’ Rijkscommissie, Jan Kalf. De Rijkscommissie - onder het kortstondige voorzitterschap van de inmiddels 91-jarige Cuypers - richtte een afdeling op ‘voor Behoud en Herstelling’.

Het enigszins hachelijk besluit werd genomen de inventariseringstaken op te dragen aan een afzonderlijke afdeling ‘voor het inventariseren en beschrijven’, die werd samengesteld uit een aantal kenners bij uitstek.9.

Voor het eerst had de

wetenschappelijke tak van de monumentenzorg zich een aparte positie verworven.

praktijkmensen van ‘behoud en herstelling’) die, hoewel opererend vanuit dezelfde doelstelling, nu eenmaal verschillende taken hadden. Tot op heden kent de

professionele monumentenzorg het spanningsveld tussen ‘kennis’ en praktische uitvoering. Die moeten samengaan. Echter niet in elkaars verlengde - een bekende denkfout - maar parallel, met eigen taken en verantwoordelijkheden waarbij steeds incidenteel en vanuit de eigen verantwoordelijkheid dwarsverbanden worden gelegd. Pas dan wordt het latente conflict hanteerbaar.10.

Maar in de jaren twintig bestond dit besef niet en de praktische zorg was nu eenmaal het raison d'être van het Rijksbureau. Directeur Kalf was er duidelijk over: ‘Deze heeren [de beschrijvers van “A”], die gewoon zijn alles meer uit een wetenschappelijk oogpunt te bezien, zijn anders ingesteld dan wij, die meer menschen zijn van de praktijk.’11.

Uiteindelijk bezweek ‘ Afdeeling A’ onder de druk. In 1925, zeven jaar dus na de oprichting, opperde de minister het voornemen de afdeling op te heffen en zelfs de beschrijvers zelf leken daar wel oren naar te hebben. Dit ondanks het feit dat het einde van de tunnel in zicht was: de lijst was in 1908 gestart met Utrecht; het laatste deel, Groningen, zou verschijnen in 1933. Daarmee was toch een prestatie geleverd die het grootste respect afdwingt en ook toen werd daar niet gering over gedacht. Maar wat, zo redeneerde men, zou er in de toekomst nog terechtkomen van de Geïllustreerde Beschrijving, gezien de druk uit de praktische hoek? Dat juk moest voor eens en altijd worden weggenomen! Kenmerkend is dan ook het pleidooi van de beschrijvers voor een apart bureau voor de Monumentenbeschrijving. Deze fatale afsplitsing kwam er niet, zij het vermoedelijk vooral door overheidsbezuinigingen in de crisistijd. Veranderingen kwamen er wel. De beschrijvingstaak werd

116

een rechtstreekse verantwoordelijkheid van een in 1933 andermaal vernieuwde Rijkscommissie.

‘Afdeeling A’ had met de afronding van de Lijst een herculische arbeid verricht maar de wetenschap was wat op de achtergrond geraakt. De volgende 25 jaren zullen een omgekeerd beeld laten zien.

Hoe voorlopig is de Voorloopige Lijst?

In de crisisjaren en de oorlogstijd werd er niet geïnventariseerd; sinds 1933 was er bovendien de Voorloopige Lijst en die voldeed boven verwachting: in letterlijke zin. De ontstellende verwoestingen bij de Duitse inval leidden tot een wettelijk Besluit betreffende de Wederopbouw, dat al enkele dagen na de capitulatie in mei 1940 door de opperbevelhebber Generaal Winkelman werd getekend. Artikel 4 van het Besluit verbood sloop of verandering van ‘gebouwen die als monument zijn aangemerkt’.12.

Haast was geboden omdat in tijden van puinruimen en wederopbouw de

historisch-culturele factor niet zwaar woog. De inventaris van ‘monumenten,’ was gauw gevonden: de Voorloopige Lijst. Noodgedwongen kreeg deze daarmee een juridische status die de opstellers nooit voorzien of nagestreefd hadden.

Na de oorlog leek het er even op dat de al in 1925 voorgestelde loskoppeling van de inventarisatie en de praktische monumentenzorg alsnog zou worden gerealiseerd: een sinds 1946 onder het ministerie van OKW ressorterende Voorlopige

Monumentenraad beschikte namelijk over twee afzonderlijke Rijkscommissies (II en IV) voor respectievelijk Monumentenzorg en Monumentenbeschrijving.

Ter ondersteuning van beide commissies - uit de onhandige positionering van de inventariserende taak van het Rijksbureau was lering getrokken - werd in 1947 de Rijksdienst voor de Monumentenzorg opgericht, waaraan al het praktische werk werd gedelegeerd. De gedachte was dat aldus gerichter op resultaat kon worden gekoerst en dat bleek juist. Bijna een eeuw was verstreken na de eerste oproep aan de Akademie van Wetenschappen voor overheidszorg voor monumenten, voordat die in 1947 met de oprichting van de Rijksdienst professioneel werd ingericht en uitgerust. De helft van een zelfde periode verstreek vervolgens vooraleer de these van mr.J. Frederiks om monumenten ook wettelijk te beschermen, een

monumentenwet opleverde: de vaderlandse monumentenzorg verrees niet uit flitsend beleid.

Voor de Geïllustreerde Beschrijving werd, met nieuw elan, de traditionele vooroorlogse draad weer opgepakt. De inventarisatie bleef onderbelicht.

Natuurlijk was de taaie kost van de systematische inventarisatie minder aantrekkelijk dan de verfijnde kunsthistorische cuisine, maar dat is niet de hele verklaring. Er was een Voorloopige Lijst en kennelijk voldeed die. Bovendien hadden de beschrijvers het erg druk omdat zij óók werden geacht de praktijkmensen te adviseren. De noodzaak daarvan werd door de beschrijvers onderkend: ‘de therapie van het monument [kan niet] opgebouwd worden zonder de kennis omtrent vroegere bestemming, tijd en omstandigheden van ontstaan en verwantschap met andere

De Voorloopige Lijst werd behalve als een wetenschappelijke inventarisatie, ook gehanteerd als oormerk voor monumenten die behouden moesten worden.

Bijvoorbeeld voor gemeenten leverde het een nuttig, zij het een volstrekt niet bindend, criterium bij het afgeven van (ver)bouwvergunningen. Het is om die reden, dat gemeenten in een later stadium vaak enthousiast bijdroegen aan de wettelijke monumentenregistratie.

‘Ingevolge deze wet vastgestelde registers’

De wet - feitelijk: noodwet - van Winkelman verschafte de bescherming van monumenten een wettelijke grondslag door gebruik te maken van de Voorloopige Lijst. Wat betekende dat voor de status van de daarin opgenomen monumenten? Viel alles wat daarin niet opgenomen was buiten de bescherming en omgekeerd? Met dat oogmerk was de Lijst niet opgesteld. Niet alleen waren de vroegere inventarisaties veel beknopter dan de latere maar ook waren de opsommingen toch wat willekeurig want afhankelijk van de methodiek, de kennis en de voorkeuren van de opstellers. Zo kwamen in Groningen alle molens op de Lijst, waarvan in andere provincies geen sprake was. En al waren er voorbeelden van indrukwekkende inspecties te velde, men kende ook het verhaal van een senior-beschrijver die menig kerkinterieur niet persoonlijk bekeek maar zich, gezeten in zijn paardenkoets, door een naar buiten gestuurde assistent liet informeren. Kortom, de Voorloopige Lijst vormde een twijfelachtig fundament. Dit euvel werd door de Rijksdienst onderkend. De Lijst werd dan ook eerder gehanteerd als inspiratiebron dan als wettelijk kader. Met name vanaf 1950, toen de Tijdelijke Wet Monumentenzorg werd ingevoerd, werden gevallen van bescherming en subsidie per geval op hun eigen merites onderzocht. Wat betekende de Lijst dan nog? Inderdaad weinig. R. Hotke, hoofddirecteur van de Rijksdienst, waarschuwde dan ook terecht dat: ‘de waarde van het pand uit een oogpunt van monumentenzorg [bepalend is voor] het subsidiebeleid