• No results found

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg heeft zich in zijn eerste halve eeuw ontwikkeld tot een professioneel kennisinstituut en een uitvoerend orgaan voor wettelijke bescherming en financiële ondersteuning van restauratie en onderhoud. Aan kennis enerzijds en wet- en regelgeving anderzijds is prioriteit gegeven als voorwaarden voor instandhouding van het gebouwde erfgoed. Relatief weinig aandacht is echter besteed aan wat misschien wel de belangrijkste voorwaarde is: het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak. In deze bijdrage wordt een beeld geschetst van vijftig jaar ‘promotie’ van de monumentenzorg. De rol die de RDMZ daarin heeft gespeeld, is niet los te zien van de bijdrage die andere partijen, en met name het particulier initiatief, daaraan hebben geleverd.

Monumenten vertegenwoordigen zowel een collectief als een particulier belang. Ze behoren, net als kunstwerken en archieven, tot het gemeenschappelijke culturele erfgoed en het collectieve geheugen van onze samenleving. Monumenten zijn ook onroerende goederen, doorgaans in het bezit van particuliere of institutionele eigenaren. Ze hebben een bestemming, een economisch gebruik als woonhuis, bedrijfsgebouw, kerk. Dit maakt dat de invloed van de overheid op de

monumentenzorg per definitie aan grenzen gebonden is. Ze is immers in hoge mate afhankelijk van wat de eigenaar met het monument doet of niet doet en wat er in de omgeving van het monument gebeurt. De mate waarin direct betrokkenen zich bewust zijn van de culturele waarde van hun bezit is dan ook van grote invloed op de effectiviteit van de monumentenzorg.

Er zijn landen, zoals Groot-Brittannië en Frankrijk, waar de rijksoverheid haar invloed vergroot heeft door monumenten zelf aan te kopen en in beheer te nemen. In Nederland is dat slechts in zeer geringe mate het geval geweest.1.

Evenmin was het in het liberale klimaat in Nederland aan de orde om onderhoud en herstel van monumenten bij eigenaren af te dwingen.

De rol van de rijksoverheid was en is daarom vooral een voorwaardenscheppende. De monumentenzorg van rijkswege kent van oudsher een aantal functies die worden beschouwd als voorwaarden voor een verantwoorde monumentenzorg. Een daarvan is het vaststellen van de bouw- en architectuurhistorische betekenis van monumenten door middel van onderzoek, beschrijving en documentatie. Een tweede

1 De RDMZ op zijn eerste schreden in de richting van het grote publiek: hoofddirecteur R. Hotke en directeur R. Meischke tijdens hun optreden in de televisie-uitzending ‘Bedreigd Erfdeel’ van de NCRV, 19 december 1962. Foto's RDMZ.

77

voorwaarde is het beschikbaar hebben en actief inzetten van bouwkundige,

kunsthistorische, bouwhistorische en stedenbouwkundige expertise ten behoeve van de instandhoudingspraktijk. Op grond van de eerste Monumentenwet werd

bescherming van rijkswege in 1961 geïntroduceerd als een voorwaarde voor instandhouding van de belangrijkste monumenten. Met deze wet in de hand kon worden afgedwongen dat met de vastgestelde betekenis van de monumenten rekening werd gehouden. Dat was, zeker destijds in de jaren zestig en zeventig, ook hard nodig. Ten slotte werd en wordt ook het ondersteunen van eigenaren met subsidies en fiscale aftrekmogelijkheden beschouwd als een voorwaarde om verantwoorde instandhouding te stimuleren en mogelijk te maken.

Deze voorwaarden bepalen de kernactiviteiten van de rijksmonumentenzorg: een centraal gespecialiseerd expertisecentrum dat onderzoekt en beschrijft en wettelijke bescherming en financiële ondersteuning van restauratie en onderhoud biedt. Vreemd genoeg is er relatief minder aandacht en inzet geweest voor wat eigenlijk de allerbelangrijkste voorwaarde is: een zo groot mogelijk maatschappelijk draagvlak. Monumentenzorg van rijkswege treft immers geen doel als de betrokkenen er niet ontvankelijk voor zijn, als er onvoldoende erkenning en acceptatie bestaat voor het algemene belang van het gebouwde erfgoed en daarmee voor interventie van de overheid. En alle wet- en regelgeving, kennis en expertise treffen geen doel als ze in de praktijk ontlopen worden, respectievelijk onbenut blijven.

Gelukkig is het draagvlak voor de monumentenzorg in de afgelopen decennia toch aanzienlijk vergroot. Het aantal organisaties dat werkt aan monumentenbehoud

2 Hoofddirecteur Jessurun en minister van WVC Brinkman tijdens de presentatie van het dertiende en laatste RDMZ-vouwblad in het voormalige Drinkwaterleidingcomplex te Rotterdam, 1 april 1985. De tekst van het vouwblad, ‘Volkswoningbouw 1850-1940’, is van de hand van R.C. Hekker. Foto RDMZ.

groeide sterk tussen 1970 en 1980, terwijl de groei ook daarna nog gestaag doorging. En de vrijwilligers die zich voor dat behoud inzetten, namen ook fors in aantal toe.2.

Deze groei is voor een deel te verklaren uit sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen, zoals de toename van de hoeveelheid vrije tijd en de toegenomen welvaart. Het is ook te danken aan de enorme inzet die is gepleegd door het particulier initiatief, dat vaak in samenwerking met en financieel gesteund door de rijksoverheid

-voortdurend de publieke opinie heeft weten te bespelen en in positieve zin heeft kunnen beïnvloeden.

Het ‘bevorderen van de kennis van en de waardering voor historische stads- en dorpsstructuren en monumenten van geschiedenis en kunst’ is nota bene een van de twee hoofddoelstellingen van de RDMZ. Een terugblik op hetgeen de dienst in zijn vijftigjarig bestaan op dit gebied gedaan heeft, leert echter dat dit bepaald niet voortdurend de hoogste prioriteit heeft gehad.

Voorlichting over en public relations voor de monumentenzorg en de RDMZ kregen bijvoorbeeld pas begin jaren zeventig meer dan incidentele aandacht met de komst van een voorlichtingsfunctionaris, de heer A.P. Smaal. In 1973 werd een afdeling Voorlichting in het leven geroepen, waarvan Tom Smaal hoofd werd, en in 1974 begon de toenmalige hoofddirecteur J. Jessurun met de uitgave van een jaarverslag, waarin melding werd gemaakt van de resultaten van het voorbije jaar en dat, door de bijlagen met vele feiten en cijfers, tevens kon dienen als naslagwerk. Met het bescheiden voorlichtingsteam werd in deze periode ook het eerste op een breed publiek

78

gerichte voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en met veel inzet en enthousiasme wist Smaal vooral in Haagse kringen interesse te wekken voor de monumentenzorg. Door de overbekende vouwbladen over monumentencategorieën,3.

door diverse andere publicaties en exposities en door televisieseries als Ontdek je plekje werd de publieke opinie beslist positief beïnvloed.

Bij de laatste reorganisatie, die medio 1993 werd afgesloten, werd echter

geconstateerd dat aspecten als voorlichting, public relations, lobby en educatie veel meer aandacht moesten krijgen. Er werd een nieuwe afdeling Communicatie in het leven geroepen, die met alle facetten van externe en interne communicatie werd belast.

Monumentenzorg, een vanzelfsprekende zaak

Dat voorlichting en public relations niet altijd de expliciete aandacht hadden gekregen, laat zich wel verklaren. De instelling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg had plaats in de periode kort na de Tweede Wereldoorlog, toen veel stads- en dorpskernen nog in puin lagen en vele monumenten wachtten op herbouw of herstel. De RDMZ had de handen meer dan vol aan het restauratiewerk. Met het

maatschappelijk draagvlak voor de monumentenzorg zat het wel goed; iedereen wilde dat gebouwen en binnensteden zo snel mogelijk weer konden functioneren. De bijdrage die restauratie leverde aan de wederopbouw van de dagelijkse leefomgeving en aan het herwinnen van de eigen identiteit van dorp en stad, en de werkgelegenheid die dat bood, maakten dat de monumentenzorg in een positief daglicht stond. In de publieke opinie bestond een sterke voorkeur voor het terugbrengen van de

leefomgeving in de vooroorlogse staat. Alleen in enkele steden en dorpen waar door schade en sloop sprake was van min of meer een ‘tabula rasa-situatie’ (zoals in Rotterdam en in de Nijmeegse Bovenstad) kregen plannen van aanhangers van de modernistische stromingen een kans. Daar werden op basis van moderne

stedenbouwkundige en architectuurconcepten nieuwe stads- en dorpscentra gecreëerd, waarin alleen de allerbelangrijkste monumenten als verwijzingen naar de geschiedenis een geïsoleerd plekje herkregen. De omstandigheden voor de monumentenzorg waren gunstig: er was in toenemende mate geld beschikbaar en er waren voldoende arbeidskrachten.

De welkome rijksambtenaar

In de jaren vijftig was er dus nauwelijks aanleiding om lobby-activiteiten te

ontplooien. Het ging goed met Nederland. In economisch opzicht was er alle ruimte om de ingezette restauratie-hausse voort te kunnen zetten. De RDMZ kreeg de mogelijkheden om waar nodig de personele capaciteit te versterken, ook voor zaken die niet direct met herstel en wederopbouw te maken hadden. Het meer fundamentele onderzoekswerk, de Geïllustreerde Beschrijving en diverse nieuwe disciplines en specialismen: het kon zich allemaal ontwikkelen en verder ontplooien. De bemoeienis

invloed op het maatschappelijke en culturele leven in ons land. Het is met name het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting geweest dat zich in directe zin bemoeide met alle plannen voor herstel en uitbreiding van dorpen en steden en met de toekenning van financiële middelen daarvoor. Op die wijze werd een klimaat geschapen waarin directe rijksoverheidsinterventie normaal werd gevonden. De rijksambtenaren, ook die van de RDMZ, werden alom met open armen ontvangen, niet zelden met een uitstekende maaltijd en een goed glas wijn. Image-building was niet nodig. De rijksambtenarenstatus en niet te vergeten het geld dat meegebracht werd, maakten public relations in die tijd overbodig.

Maatschappelijke entree van de monumentenzorg

Maar de tijden veranderden, langzaam maar zeker. De totstandkoming en introductie van de eerste Monumentenwet in 1961 plaatste de monumentenzorg en dus de RDMZ in een ander daglicht. Rijksbescherming van een groot aantal monumenten en stads-en dorpsgezichtstads-en werd estads-en feit stads-en particuliere monumstads-entstads-eneigstads-enarstads-en stads-en

gemeentebesturen werden geconfronteerd met een stelsel van plichten en verantwoordelijkheden, die dwingend waren en streng. De Rijksdienst werd geconfronteerd met weerstanden. De erkenning en erkentelijkheid, de populariteit die men tot dan toe bij alle werkzaamheden had ervaren, waren niet langer een vanzelfsprekendheid. De inwerkingtreding van de Monumentenwet betekende dat het fenomeen ‘monumentenzorg’ in bredere kring werd geïntroduceerd. Tot die tijd was de monumentenzorg niet algemeen bekend als een apart terrein van overheidszorg. Er was nog nauwelijks sprake van werkelijk grootschalige stadsuitbreidingen en de stadsvernieuwing was als expliciete operatie van de overheid nog niet aan de orde. Bijzondere aandacht voor wat het ‘historisch centrum’ werd genoemd, bestond nog niet. Evenmin bestond er een duidelijk onderscheid tussen ‘historisch erfgoed’ en andere historische gebouwen. De monumentenzorg, ontstaan in de tweede helft van de vorige eeuw, was

79

het domein gebleven van restauratie-architecten en kunsthistorici. Door de

Monumentenwet maakten nu ook eigenaren, gebruikers en andere direct betrokkenen, en ook een uitdijende kring van burgers daaromheen, kennis met wat nu zo'n ingeburgerd begrip is: monumentenzorg.

Het zou voor de hand hebben gelegen dat de introductie van de Monumentenwet gepaard ging met een uitgebreide voorlichtingscampagne naar het publiek in het algemeen en naar gemeenten, eigenaren en direct betrokkenen in het bijzonder. Dat blijkt nauwelijks het geval te zijn geweest. Ik heb althans geen bronnen gevonden die melding maken van gerichte acties, buiten individuele bezoeken aan gemeenten waar problemen waren of dreigden te ontstaan. Naar aanleiding van de invoering van de wet werd wel enige extra kunsthistorische en juridische expertise

binnengehaald, maar actieve voorlichting werd niet gegeven. Omdat men daardoor vaak onvoldoende op de hoogte was van de betekenis van de monumentenstatus in de praktijk, werd in een groot aantal gevallen bezwaar of beroep aangetekend tegen de aanwijzing tot monument. Pas in de jaren zeventig is door de afdeling Voorlichting via gedrukte media en informatiebijeenkomsten in het land - en veelal in de avonduren - iets aan deze omissie gedaan.

Monumentenzorg en stadsvernieuwing

In de eerste jaren na de inwerkingtreding van de Monumentenwet werden regelmatig aanwijzingsprocedures in gang gezet naar aanleiding van plannen voor forse verkeersingrepen, saneringsplannen en andere acute bedreigingen. In de loop van de jaren zestig gingen mensen zich, als gevolg van democratisering en groeiend politiek bewustzijn, steeds actiever inzetten voor de kwaliteit van hun leefomgeving. Versneld door de rasse economische en sociale achteruitgang van de binnensteden, gaf dit de aanzet tot grootscheepse stadsvernieuwingsplannen. De stadsvernieuwing was een sterk door lokale overheden geregisseerde operatie, die begon in de grote en middelgrote steden, maar die al snel ook in de kleinere steden en de dorpen werd doorgevoerd. Stadsherstel, restauratie en verbetering van de (historische) openbare ruimte werden beleidsinstrumenten binnen de grote stads vernieuwingsoperatie, die tot in de jaren tachtig zou doorlopen. Het aanwijzingsprogramma voor

rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten kwam in een enorme stroomversnelling, evenals het restauratieprogramma. Daardoor, maar vooral ook door de actieve bemoeienis die burgers hadden via formele inspraakprocedures en informele actiegroepen, werd de monumentenzorg binnen korte tijd een

maatschappelijk fenomeen. Deze ‘revolutionaire’ ontwikkeling ging zo ver, dat aanwijzing als beschermd monument steeds vaker actief werd bepleit als middel om grootschalige ingrepen in de historische binnensteden tegen te houden en om de historische identiteit en de kleinschaligheid van de stads- en dorpskernen te behouden. Bekend voorbeeld is het Pintohuis in Amsterdam, waarvan het behoud, vanwege de monumentale waarde, halverwege de jaren zeventig mede heeft geleid tot het afblazen van plannen om dwars door de Nieuwmarktbuurt een vierbaans autoweg aan te leggen.4.

Een ander voorbeeld is de aanwijzing van de Nijmeegse Benedenstad tot

kleinschalige structuur en het zo karakteristieke reliëf van de Benedenstad en toch de bouw van honderden sociale woningen te kunnen realiseren.

Maatschappelijke betekenis van de monumentenzorg

In de tweede helft van de jaren zestig begon de monumentenzorg zich van een nogal in zichzelf gekeerde en academische bezigheid van een beperkte groep professionals en geïnteresseerden te ontwikkelen tot een onderdeel van een dynamisch

maatschappelijk proces, gericht op revitalisering van de oude kernen en verbetering van het woon-, werk- en winkelklimaat in de centra. De betekenis van de

monumentenzorg in deze context mag niet onderschat worden. Bescherming en restauratie van historische panden als ‘ankerpunten’ in het stedelijke weefsel en van historische stedenbouwkundige structuren hebben enorm bijgedragen aan de ruimtelijke en belevingskwaliteit van de vernieuwde steden en dorpen. Ook de stimulerende werking die is uitgegaan van de herstelde structuur en bebouwing op de kwaliteit van vervangende nieuwbouw in het kader van de stadsvernieuwing heeft bijgedragen aan het succes van de internationaal vermaarde ‘urban renewal’-operatie. De stadsvernieuwing leidde niet alleen tot een groot restauratievolume en dus veel werkgelegenheid in de gespecialiseerde en minder gespecialiseerde restauratiebouw en bij de overheden, zij heeft ook sterk bijgedragen aan de bewustwording in brede kring van de maatschappelijke betekenis van de monumentenzorg.

De effecten op het imago van de monumentenzorg waren echter niet louter positief. Met name in de grote en middelgrote steden leidde de restauratie van woningen tot forse huurverhogingen en vaak ook tot verkoop, zodat de oorspronkelijke bewoners veelal

80

niet in staat waren terug te keren naar hun gerestaureerde huizen en gedwongen werden elders een goedkopere woning te aanvaarden. De gerestaureerde panden werden betrokken door een andere, meer draagkrachtige groep bewoners; een proces dat in internationaal jargon wordt aangeduid met ‘gentrification’. Spraakmakende voorbeelden hiervan zijn de hersteloperaties van het Stokstraatkwartier in Maastricht en de Spanjaardstraat in Middelburg, die overigens in kringen van monumentenzorg juist bejubeld werden. Er ontstond opstand, bijvoorbeeld in de Amsterdamse Jordaan, waar uit een onderzoek door het gemeentelijke Bureau Monumentenzorg in 1978 bleek dat in vrijwel alle gerestaureerde panden na restauratie nieuwe bewoners waren gekomen. In het Plan voor de steden,5.

ook wel het Plan Schaefer genoemd, werd op grond van dit gegeven een alternatieve financiering van restauraties van woonhuismonumenten voorgesteld. Dit leidde later tot de zogenoemde

‘gecombineerde regeling’ van de ministeries van CRM en VRO. Op grond van deze regeling zouden vele buurten met woonhuismonumenten hersteld worden met behoud van de bestaande sociale structuren.

De maatschappelijke ontwikkelingen in de periode van de tweede helft van de jaren zestig tot in de jaren tachtig hadden grote invloed op de beeldvorming over de monumentenzorg, en als afgeleide daarvan over de Rijksdienst voor de

Monumentenzorg. Aan de ene kant werd het maatschappelijk draagvlak groter en breder, aan de andere kant werden restauratie en stadsherstel regelmatig bestempeld als negatief voor de oude sociale verbanden in de buurten. De monumentenzorg won in deze periode zeker aan bekendheid, maar het nogal elitaire en arrogante imago veranderde uiteindelijk niet wezenlijk. Anno 1997 bestaat er een veel minder elitair beeld over de monumentenzorg. Het groeiende cultuurhistorische toerisme,

evenementen als de Open Monumentendag en de aandacht voor de jongere bouwkunst hebben daar in belangrijke mate aan bijgedragen. Je zou kunnen zeggen dat de monumentenzorg eindelijk uit haar maatschappelijk isolement is geraakt.

M'75

De maatschappelijke emancipatie van de monumentenzorg, waarvoor de

stadsvernieuwing zo'n positieve voedingsbodem bleek, is mede gestimuleerd en ondersteund door een scala van activiteiten van particuliere monumentenorganisaties en overheden, die door hun omvang en intensiteit gerust een pr-offensief genoemd kunnen worden. Het hoogtepunt ervan lag in de tweede helft van de jaren zeventig. Een belangrijke impuls gaf het Monumentenjaar 1975 (M'75), dat werd georganiseerd onder auspiciën van de Raad van Europa. Vanaf de aanloop in 1973 heeft deze manifestatie gedurende een periode van ruim drie jaar in de meeste bij de Raad aangesloten landen aanleiding gegeven tot een ware erfgoedcampagne. De

programma's hadden daarbij een sterk nationale inkleuring en dat was in Nederland ook het geval. Er werd een Nationaal Comité M'75 in het leven geroepen op initiatief van het ministerie van CRM. Dit comité fungeerde als denktank en als coördinerend orgaan. Van het ministerie speelden de toenmalige plv. directeur-generaal en oud-directeur van de RDMZ, R. Hotke, en de beleidsmedewerker bij de afdeling

hoofddirecteur, C.A. van Swigchem, zitting in het comité. Yperlaan fungeerde als projectleider.

Vele publicaties zagen in het Monumentenjaar 1975 het licht, er werden reizende tentoonstellingen georganiseerd, er werd een kwartetspel uitgegeven, etcetera. In alle hoeken en gaten van het land kon het publiek nader kennismaken met de wereld die monumentenzorg heet. M'75, dat ook de internationale contacten op Europees niveau een sterke, nieuwe impuls gaf, werd afgesloten tijdens een slotzitting op 25 oktober in het Congrescentrum RAI te Amsterdam. Bij die gelegenheid werd de Declaratie van Amsterdam ondertekend, waarin het belang van een maatschappelijk draagvlak voor de monumentenzorg werd onderstreept. De werkingskracht van deze declaratie is in de praktijk echter minimaal gebleken. Door het Monumentenjaar kreeg de monumentenzorg ook beleidsmatig en bestuurlijk volop de aandacht. Studies als Monument en samenleving,6.

gepubliceerd door de Raad der Europese Gemeenten in 1974, en onderzoeken van de universiteiten van Nijmegen7.

en Utrecht8.

wezen op de sociaal-psychologische en sociaal-maatschappelijke betekenis van het

cultuurhistorisch erfgoed. En op studiedagen, congressen en andere bijeenkomsten werd een levendig gesprek gevoerd tussen monumentenzorgers, beleidsmakers, bestuurders en politici. Daarin stond de relatie tussen mens en monument centraal. De particuliere organisaties hebben zich sterk gemanifesteerd in het Monumentenjaar.