• No results found

Een halve eeuw advisering over het (rijks)monumentenbeleid Bijna de hele twintigste eeuw heeft de regering zich bij het (uit)voeren

van het rijksmonumentenbeleid terzijde laten staan door een onafhankelijk en zelfstandig opererend college van deskundige adviseurs. Deze adviseurs konden niet alleen het gevoerde beleid legitimeren, maar zij konden ook een kritische blik werpen over de schouders van de ambtelijke uitvoerders, hen wijzen op lacunes in dat beleid en hen waarschuwen voor de effecten van bepaalde beleidsvoornemens.

In 1995 ging de Rijkscommissie voor de Monumenten op in de Raad voor Cultuur en hield daarmee, na bijna vijftig jaar, op te bestaan als

onafhankelijk adviesorgaan.

Na het korte en tumultueuze functioneren, van 1874 tot 1879, van het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst, voorgezeten door mr. C. Fock, stelde de regering bij KB van 7 juli 1903 de ‘Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en eene Beschrijving van de Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst’ in. Deze commissie werd voorgezeten door dr. P.J.H. Cuypers; dr. J. Kalf was secretaris. Op haar beurt werd deze commissie in 1918 vervangen door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Deze bestond tot 1933 uit een Afdeling A ‘voor het Inventariseren en Beschrijven’, onder

voorzitterschap van mr. dr. J.C. Overvoorde, en een Afdeling B ‘voor het Behoud en de Herstelling’, onder voorzitterschap van (voornamelijk) prof. dr. J.A.G. van der Steur. Vervolgens functioneerde tot 1946 weer één ongedeelde Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, gepresideerd door Van der Steur en met Kalf wederom als secretaris.1.

In 1946 kwam de Voorlopige Monumentenraad tot stand, ‘die Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bijstaat en desgevraagd of eigener beweging van advies dient op het gebied van de zorg voor de monumenten’. De raad was samengesteld uit vijf afdelingen: de Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (‘met als ressort de onroerende monumenten dateerend van na 800 na Chr.’), de Rijkscommissie voor de Musea, de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving en de Rijkscommissie voor de Bescherming van Monumenten tegen Rampen en Oorlogsgevaren. Zo werd een adviescollege gecreëerd, waarin de advisering over de archeologie, de

monumentenzorg en de musea gezamenlijk werd ondergebracht.

Bij de inwerkingtreding van de Monumentenwet in 1961 ging de Voorlopige Monumentenraad vanzelfsprekend ‘Monumentenraad’ heten. In 1990 werden deze Monumentenraad, de Archiefraad en de Commissie van Advies voor de

Natuurhistorische Musea ondergebracht in de Raad voor het Cultuurbeheer.

Deze raad werd eind 1995 met de Raad voor de Kunst samengevoegd tot de Raad voor Cultuur.

Vanaf dat moment bestond er geen zelfstandig adviesorgaan meer op het terrein van het culturele erfgoed.

Periode 1946-1961

Het jaar 1947 - het jaar waarin het Rijksbureau voor de Monumentenzorg werd omgezet in een Rijksdienst - neemt in de annalen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg geen bijzondere plaats in. In het verslag van de werkzaamheden van de commissie over de periode van 19 september 1946 tot en met 31 december 1947 wordt er geen melding van gemaakt. Daaruit mag worden geconcludeerd dat de betrokkenen die omzetting niet als iets bijzonders zagen. Wel is 1946 in de geschiedenis van de in 1918 ingestelde Rijkscommissie een markeringspunt. Immers, in artikel 4 van het KB van 20 juni 1946, nr. 18, waarbij de Voorlopige

Monumentenraad werd ingesteld, werd bepaald dat de commissie de Tweede Afdeling van deze raad zou zijn.

De raad werd op 19 september 1946 geïnstalleerd. In

1 De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, afdeling II van de Voorlopige Monumentenraad, bijeen tijdens haar honderdste vergadering, op 2 augustus 1955 in de grote vergaderzaal van het ministerie van OKW. Foto in collectie RDMZ. Met de klok meegaand zien we, zittend: mr. J.W. Frederiks, jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel (voorzitter), P.J. van de Velde (secretaris), mej. H. Wamelink (secretaresse), jhr. D.C. Roëll, E.A. Kuipers,prof. L.O. Wenckebach, dr. J.J.P. Oud, mr. J. Vink, drs. D.H.G. Bolten, mr. R. Hotke, mr. F.P.Th. Rohling, ir. F.P.J. Peutz, ir. W.K. van Oppen; staand: ir. H. de Lussanet de la Sablonière, ir. G. Friedhoff, W.H. Schukking, prof. dr. E.H. ter Kuile, ir. H. Hoekstra, jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer. Mr. A. Staring ontbreekt op de foto.

de oorlogsjaren was het werk van de commissie nagenoeg stil komen te liggen.2.

In een grotendeels vernieuwde samenstelling3.

en onder leiding van een nieuwe voorzitter, ir. G.C. Bremer4.

, pakte de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg de draad weer op. Bremer had van 1924 tot 1945 de functie van rijksbouwmeester vervuld. Het secretariaat van de commissie werd in handen gelegd van de nieuwe directeur van het Rijksbureau, dr. W.J.A. Visser.5.

De adviserende en toezichthoudende taak van de nieuwe commissie bleef in hoofdzaak dezelfde, maar was in een aantal opzichten beperkter. De vorige commissie had de verantwoordelijkheid gehad voor het samenstellen van de Voorloopige Lijsten der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst en van de meer gedetailleerde reeks der Geïllustreerde Beschrijving. Vanaf 1946 werd deze taak overgeheveld naar de Vierde Afdeling van de raad, de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving. Dat bleef zo tot november 1995. Voor het voorbereiden van een ontwerp-monumentenwet, ook een taak van de vorige commissie, stelde de Voorlopige Monumentenraad in 1946 een aparte commissie in. Ondanks de beperktere taakomschrijving was de omvang van de werkzaamheden aanzienlijk groter dan die van de vorige commissie. De commissie werd geconfronteerd met de vele door oorlogsschade getroffen monumenten. Bovendien hield zij zich bezig met het behoud van het stads- en dorpsbeeld. De samenstelling van de Tweede Afdeling was steeds zodanig dat daarin de disciplines bouwkunde, stedenbouw, architectuur- en kunstgeschiedenis, later ook planologie en historische geografie vertegenwoordigd waren; bovendien hadden bestuurders op gemeentelijk en provinciaal niveau zitting in de commissie.

61

Rijkscommissie tot 1975 moet allereerst te rade gaan bij J.A.C. Tillema, lid van de commissie van 1961 tot 1974. In opdracht van de minister van CRM M.A.M. Klompé schreef hij Schetsen uit de geschiedenis van de Monumentenzorg in Nederland, dat in het Monumentenjaar 1975 werd gepubliceerd.

Hoofdstuk 9 in dit standaardwerk is gewijd aan het functioneren van de Voorlopige Monumentenraad. In hoofdstuk 12 wordt onder meer het functioneren van de Monumentencommissie na de inwerkingtreding van de Monumentenwet in 1961 behandeld.6.

Veel werk aan de winkel

De commissie kreeg vanaf de start in 1946 niet alleen te maken met de beoordeling van restauratieplannen en subsidieverzoeken betreffende het zeer grote aantal monumenten dat in de oorlogsjaren was beschadigd. Ook de stedenbouw kwam binnen de aandachtssfeer van de commissie te liggen, ‘omdat door het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw in zijn “Regelingen inzake Kerken, Kerkelijke Gebouwen en Monumenten” in december 1945 werd vastgelegd, dat een stedebouwkundige, die zijn werk verricht in een gemeente, waarvan het plan op zich zelf oudheidkundige waarde bezit, omtrent het herbouwplan in overleg zal treden met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, waardoor ook stedebouwkundige aangelegenheden binnen de kring van haar werkzaamheden zijn gebracht,’ aldus het eerste jaarverslag. De vele werkzaamheden leidden ertoe dat reeds op 3 oktober 1946 een Dagelijkse Commissie werd ingesteld, die wekelijks op maandag bijeenkwam om in samenspraak met de leiding van de Rijksdienst de lopende zaken af te doen.

De Goudse kwestie

Een gevoelig onderwerp, waarover de commissie al in haar eerste jaarverslag een visie ontwikkelde, betrof haar restauratiefilosofie, neergelegd in richtlijnen: ‘In de loop der jaren is de commissie tot het inzicht gekomen, dat ondanks alle daartoe aangewende pogingen en opstellingen, een vaststelling van overal en altijd geldende principes niet mogelijk is, doch dat geval voor geval moet worden beoordeeld. De commissie is van oordeel, dat bij restauratie gestreefd moet worden naar behoud van het historisch gegroeide en dat men niet zonder gegronde redenen een gebouw moet terugbrengen in een vroegere stijl. Als noodzakelijk gevolg van de huidige

materiaalschaarste, financiële zorgen en gebrek aan goed geschoolde arbeidskrachten beschouwt de commissie het als haar eerste taak de “instandhouding” van de monumenten te verzekeren en kan zij, indien er van “restauratie” sprake moet zijn, alleen aan een “behoudende” restauratie haar goedkeuring hechten; slechts bij hoge uitzondering verleent zij toestemming tot een verdergaande restauratie. Ten opzichte van de door oorlogsgeweld beschadigde monumenten stelt de commissie zich op het standpunt, dat herstel geboden is, waar zulks mogelijk en wenselijk zal zijn. Herstel is geboden, omdat de thans levende gemeenschap moreel verplicht is aan het land die gebouwen terug te geven, welke getuigen van een eigen nationaal verleden en

Het formuleren van deze richtlijnen hing samen met de al jaren voortdurende discussie over de Grondbeginselen en Voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, die in 1917 door de Nederlandsche

Oudheidkundige Bond waren opgesteld. Daarin werd het adagium ‘behoud gaat voor vernieuwen’ vooropgesteld. De discussie daarover kreeg door de richtlijnen een nieuwe impuls en werd zeer actueel in verband met de in uitvoering zijnde restauratie van het Goudse stadhuis. Sommigen bepleitten op grond van dit adagium het behoud van de achttiende-eeuwse tuitgevel aan de achterzijde, anderen wensten deze gevel te vervangen door een ‘nieuwe’ gotische trapgevel om aldus dit onderdeel aan te passen aan het algemeen gotische aspect van het gebouw. De laatste opvatting won het en in het jaarverslag over 1952 merkt de commissie op, dat de vervanging van de bestaande achtergevel door een trapgevel in gotische trant moet worden betreurd: ‘De weinig soepele houding van het gemeentebestuur heeft ten gevolge gehad, dat omtrent belangrijke onderdelen van deze restauratie geen overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is gepleegd, zodat hier helaas niet over de gehele linie van een succes kan worden gesproken.’ De Oudheidkundige Bond vond in deze Goudse kwestie aanleiding om in 1948 een commissie in te stellen, die tot taak kreeg na te gaan of de in 1917 vastgestelde Grondbeginselen nog wel aan de nieuwe inzichten beantwoordden.7.

Advisering en ander werk

‘Grote moeilijkheden’, aldus de commissie verder in haar eerste jaarverslag, ‘levert echter het behoud van de karakteristieke stads- en dorpsgezichten op, waarvoor nog geen wettelijke bescherming bestaat. Tot haar spijt heeft de commissie moeten constateren, dat er nog velen zijn, die het belang van het behoud daarvan niet inzien en dat de in het totale beeld passende, voor de omgeving onmisbare gebouwen, grachten, bruggen en vestingwerken maar al te spoedig worden

62

opgeofferd terwille van het snelverkeer of anderszins. In deze gevallen tracht zij in onderling overleg met de betrokkenen tot overeenstemming te komen.’ Het doet denken aan de klaagzangen die Victor de Stuers aanheft in zijn Holland op zijn smalst, bijvoorbeeld als hij het heeft over De Gevangenpoort in Den Haag, die gesloopt zou moeten worden omdat het gebouw ‘de circulatie verspert’.8.

En dan te bedenken dat de ontwikkeling van het (auto)verkeer in 1946 nog in de kinderschoenen stond, om van allerlei andere ontwikkelingen maar te zwijgen! Van het snelle tempo, waarin die ontwikkelingen zich vanaf het begin van de jaren vijftig zouden gaan voltrekken, kon de commissie uiteraard geen vermoeden hebben.

Om een indruk te geven van de omvang van de werkzaamheden van de commissie volgen hier enkele cijfers. Blijkens het jaarverslag over 1947 werd geadviseerd over 92 restauraties, waaronder zich een groot aantal monumenten bevond die in latere jaren ‘kanjers’ genoemd zouden worden, zoals de St.-Walburgskerk in Arnhem, de toren van de St.-Stevenskerk en het raadhuis in Nijmegen, de Cunerakerk in Rhenen, de Laurenskerk in Rotterdam en kasteel Hillenraad in Swalmen. Voorts werden 50 sloopvergunningen verleend voor: 6 kerkelijke gebouwen, 27 molens, 2 kerktorens, 2 kastelen en 13 panden. Een van die panden was het zogenaamde Wachtje van architect Zeger Reijers naast de Bosbrug in Den Haag. Hiervoor werd een

sloopvergunning afgegeven met de aantekening, dat het gebouwtje herbouwd zou moeten worden. Dat is er echter nooit van gekomen. Speciale aandacht besteedde de commissie aan de vestingwerken. Hierover werden 21 adviezen uitgebracht. Na het overlijden in 1949 van Bremer werd jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel voorzitter van de commissie. In dat jaar kwamen 69 restauraties gereed.9.

Het aantal uitgebrachte adviezen bedroeg ruim 600. Van de in 1950 verleende 41

sloopvergunningen hadden er 27 betrekking op molens.

In het verslag over 1951 staat: ‘Hoewel langzamerhand algemeen bekend mag worden verondersteld, dat ten gevolge van de zeer beperkte rijksgelden ten behoeve van de restauratie van monumenten een verzoek tot het ontvangen van een subsidie in de kosten van herstel weinig kans bezit terstond te worden ingewilligd, deden niettemin vele eigenaren van monumenten een beroep op het rijk een rijkssubsidie te mogen ontvangen, hetzij om - onder aanbieding de kosten van een restauratie voorlopig geheel voor eigen rekening te nemen - een toezegging te ontvangen, dat op een later tijdstip een rijkssubsidie ter beschikking zal worden gesteld.’ En verder: ‘De hoge eisen, welke mede wegens de defensie-inspanning in West-Europees verband aan de schatkist worden gesteld, hebben tot dusverre blijkbaar verhinderd, dat van rijkswege een groter bedrag voor het herstel van onze cultuurmonumenten beschikbaar werd gesteld. Anderzijds mag worden geconstateerd, dat de belangstelling van ons volk voor zijn monumentenbezit groeiende is.’ Ook in de huidige tijd hoort men steeds dergelijke geluiden. In de monumentenzorg is wat dat betreft door de jaren heen weinig nieuws onder de zon. Niettemin kwamen 71 restauraties gereed. Van de 40 verleende sloopvergunningen hadden er 20 betrekking op molens. Het op 25 september 1951 in werking getreden Zandsteenbesluit, gebaseerd op de Silicosewet, gaf de commissie terecht aanleiding tot grote bezorgdheid. Immers, zo

te zijn bij het in 1952 uitgevoerde herstel van de Jacobskerk in Vlissingen. Het Zandsteenbesluit bleef de commissie zorgen baren: ook bij uitgebreide

voorzorgsmaatregelen bleef het gebruik van het voor de steenhouwers gevaarlijke materiaal verboden. Dit leidde er uiteindelijk zelfs toe, dat het commissielid prof. L.O. Wenckebach - beeldhouwer en kenner van natuursteensoorten - in 1956 ontslag nam. In 1951 volgde P.J. van de Velde de heer Visser op als secretaris.

Met vreugde kan in 1952 melding worden gemaakt van een stijging van het budget van f 3 miljoen tot f 5 miljoen op de ontwerp-begroting voor 1953, een verhoging om de ‘achterstanden, die tot een angstwekkende omvang waren aangegroeid, in te halen’, en die tot stand kwam ‘omdat de Minister van OKW10.

reeds vele malen had getoond doordrongen te zijn van de grote culturele betekenis van de instandhouding van de monumenten.’ In 1953 stijgt het aantal gereedgekomen restauraties tot 84 en wordt opgemerkt dat ‘ook in de publieke belangstelling voor de historische en culturele waarden, die in onze monumenten liggen verankerd, een verheugende opleving valt waar te nemen’.

De commissie hield zich ook uitvoerig bezig met het rehabilitatieplan van de Stokstraat in Maastricht, waarvan de commissie verwachtte dat het in 1954 in uitvoering genomen zou kunnen worden. Het plan van rijksbouwmeester ir. J.J.M. Vegter tot uitbreiding van het stadhuis van Groningen, waarbij het oude raadhuis met een nieuw te bouwen administratief gedeelte zou worden verbonden door middel van een luchtbrug achter het historische Goudkantoor

63

langs, achtte de commissie niet geslaagd: ‘De commissie spreekt de hoop uit, dat alsnog een oplossing zal worden gevonden, waarbij het historische hart van Groningen zijn waardigheid zal kunnen behouden,’ schrijft zij in haar verslag. Nu onlangs de situatie daar weer geheel is gewijzigd, kan men zich afvragen of de commissie met deze nieuwe situatie wél tevreden zou zijn geweest.

Verder stond de commissie stil bij de gevolgen van de Watersnoodramp. Vooral in Zierikzee, Brouwershaven, Renesse, Veere, Sint-Maartensdijk en Stavenisse was sprake van soms aanzienlijke schade aan historisch waardevolle gebouwen.

In 1955 hechtte de minister van OKW ook zijn goedkeuring aan de uitvoering van de door architect J. Brouwer in moderne vormen ontworpen betonnen kruisingstoren van de St.-Willibrorduskerk in Hulst. De commissie had geadviseerd het ontwerp niet goed te keuren op grond van overwegingen van esthetische en technische aard. De minister achtte het evenwel niet op zijn weg liggen een ontwerp, dat door een jury was uitverkoren als esthetisch aanvaardbaar, af te keuren.11.

In 1956 kwamen 117 restauraties gereed. In 26 gevallen werd geadviseerd een sloopvergunning te verlenen, waaronder voor de nu nog altijd overeind staande ruïne van kasteel Nederhemert.

Op 27 september 1955 werd een eerste stap gezet om een sedert tientallen jaren door de commissie gekoesterde wens in vervulling te doen gaan: op die datum werd de ontwerp-monumentenwet aan de Tweede Kamer aangeboden. De behandeling van dit wetsontwerp zou nagenoeg zes jaar in beslag nemen.

Vanaf 1 januari 1956 tot aan de inwerkingtreding van de Monumentenwet in 1961 werd de commissie voorgezeten door mr. J.W. Frederiks. Als secretaris trad sinds 1958 de nieuwe hoofddirecteur van de RDMZ, mr. R. Hotke, op.

Periode 1961-1990

De Monumentenwet 1961

Op 9 augustus 1961 was het lang verbeide moment daar: de Monumentenwet trad in werking.12.

Op 30 augustus werd de nieuwe Monumentenraad geïnstalleerd. Vanaf die dag gingen er ook nieuwe Rijkscommissies voor de Monumentenzorg en voor de Monumentenbeschrijving functioneren.13.

De commissie stelde tot haar voldoening vast dat in de ontwerp-begroting voor 1962 het restauratiebudget met f 650.000 werd verhoogd tot f 10,4 miljoen. Bovendien kwamen extra bedragen beschikbaar voor de voortzetting van de restauratie van de Nieuwe kerk in Amsterdam, voor door oorlogsgeweld beschadigde monumenten (f 2 miljoen), voor door de Watersnood getroffen monumenten en voor het behoud van wind- en watermolens. De commissie hield zich onder meer bezig met het beoordelen van de plannen voor het herstel van het westfront van de St.-Servaaskerk in

Maastricht, waarvan in 1955 de middentoren door brand gedeeltelijk verloren was gegaan. ‘Algemeen’, zo luidde de visie, ‘is men van oordeel dat de middentoren niet moet herrijzen. De commissie geeft de voorkeur aan een herstel van de oorspronkelijke

ook al nam dat in de loop der jaren toe: in 1970 was het opgelopen tot ruim f 39 miljoen.

In 1962 merkt de commissie op: ‘Het lot van het in 1927 door wijlen ir. J. Duiker gebouwde sanatorium Zonnestraal, dat technisch in slechte staat verkeert en thans gedeeltelijk tot ziekenhuis wordt verbouwd, gaat de commissie zeer ter harte. Zij zou het bijzonder betreuren, indien dit complex, dat een uitermate belangrijke schakel vormt in de ontwikkeling van de moderne kunst, door verminking wordt aangetast.’ Hoezeer Zonnestraal kon worden verminkt en kon vervallen, moest de laatste Rijkscommissie vaststellen toen zij, ter finale afsluiting van haar werkzaamheden, op 3 november 1995 een bezoek aan dit complex in Hilversum bracht.

Een grote prestatie

De Rijkscommissies voor de Monumentenzorg en voor de Monumentenbeschrijving zetten zich gezamenlijk aan de uitvoering van artikel 8 van de Monumentenwet: het voor elke gemeente ontwerpen van een monumentenlijst. In een uitstekend samenspel met de RDMZ slaagden de twee commissies erin om dit enorme werk af te ronden op 9 augustus 1969. Dit mag met zekerheid een grote prestatie genoemd worden! Jarenlang presenteerden de kunsthistorici van de RDMZ in de

commissievergaderingen op fotopanelen de panden die voor plaatsing werden voorgesteld. De voorstellen werden onder de beminnelijke, doch vaste leiding van voorzitter mr. S.P. baron Bentinck, burgemeester van Soest, beoordeeld. Het hoge tempo, waarin deze beschermingsoperatie moest worden uitgevoerd en het zeer grote aantal panden - uiteindelijk zo'n 40.000 - dat voor bescherming werd voorgedragen, zijn er de oorzaak van geweest, dat in veel gevallen de bijbehorende redengevende