• No results found

Van Statuut naar onafhankelijkheid

3. Ontstaan ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname

3.2. Van Statuut naar onafhankelijkheid

Niet alleen vanuit de NPK, maar ook van Nederlandse zijde, ontstond er aan het begin van de jaren zeventig kritiek op de Surinaamse afhankelijkheid van Nederland. Na 1954 was het zwaartepunt in de uitvoering van het Statuut naar ontwikkelingshulp verschoven. De ontwikkelingshulp leidde echter tot een beperking van de autonomie, omdat dit betekende dat Den Haag zich kon bemoeien met de besteding van het geld.79 Rond 1970 besefte men steeds meer dat de Nederlandse bijstand

structureel bleek te zijn en er geen einde aan zou komen. Sommige critici betoogden dat de hulp de afhankelijkheid juist versterkte.80 Er diende een plan te komen om het land zelfstandiger te maken. 76 René de Groot, Drie miljard verwijten, Nederland en Suriname 1974-1982 (Utrecht 2004), 15-18.

77 Marcel Kross, De uitbuiting van Suriname (Nijmegen 1970).

78 Eric Paërl, Nederlandse macht in de Derde Wereld, een inventarisatie van economische belangen (Amsterdam 1971), 339-340.

79 Oostindie en Klinkers, Het koninkrijk in de Caraïben, 69. 80 Ibidem, 23-25.

Oostindie en Klinkers stelden in hun boek‘Het koninkrijk in de Caraïben’ dat een viertal

ontwikkelingen aan het begin van de jaren zeventig voor een kritische Nederlandse opstelling zorgde. Ten eerste zou de voortzetting van het Surinaams streven naar meer zelfstandigheid zorgen voor frustraties en wrevel. Daarnaast bracht, zoals hier boven al eerder genoemd, de ontwikkelingshulp een grote Nederlandse bemoeienis met zich mee. Voorts heerste in Den Haag het beeld dat er geen deugdelijk bestuur was in de Caraïbische landen en werd de migratie vanuit Suriname langzamerhand

een punt van aandacht en zorg.81 Naast het

onafhankelijkheidsstreven van de NPK ontstond dus ook in Nederland verlangen naar een

onafhankelijk Suriname. De groeiende migratie vanuit Suriname voerde de druk verder op om zo snel mogelijk tot een soevereiniteitsoverdracht te komen.82 In 1972 werd er een Nederlands-Surinaams- Antilliaanse Koninkrijkscommissie opgericht om een alternatief te vinden voor de bestaande staatkundige verhouding. Vervolgens trad in 1973 het kabinet-Den Uyl aan dat naar dekolonisatie streefde. Ontwikkelingshulp moest nu gericht worden op het zo spoedig mogelijk onafhankelijk maken van Suriname. Met de leus dat met de onafhankelijkheid geen stop zou komen aan de geldstromen probeerde Nederland de Surinamers ervan te overtuigen dat het streven naar

onafhankelijkheid de beste weg was. In 1973 kwam de NPK aan de macht wegens onvrede over het zittende kabinet. Dit terwijl er in 1974 zo’n zestig procent van de Surinaamse bevolking tegen onafhankelijkheid binnen twee jaar was. Arron wist dat de onafhankelijkheid van Nederlandse zijde eraan zat te komen en nam daarom zelf het voortouw. Hij kondigde aan dat de onafhankelijkheid in 1975 bewerkstelligd moest zijn.83

Tijdens de onderhandelingen tussen Den Uyl en de regering Arron werd besloten dat de onafhankelijkheidswording samen tot stand zou worden gebracht. Nederland zou Suriname helpen om het land economisch en sociaal zelfstandig te maken. Daarnaast werden Nederlandse instituties overgedragen aan Suriname en zou er een deugdelijke grondwet, een defensie en een sterke economie komen. Dat Nederland Suriname hierbij zou helpen, werd in de Nederlandse politiek algemeen geaccepteerd als morele verplichting. Geen enkele politieke partij in Nederland was tegen onafhankelijkheid. Er bestond hooguit kritiek op het tempo en de zorgvuldigheid.84

In de jaren 1974 en 1975 was premier Den Uyl samen met minister Pronk en de minister van Binnenlandse Zaken Wilhelm De Gaay Fortman (1973-1977) verantwoordelijk voor het beleid in Suriname.85 Minister De Gaay Fortman was daarbij aangewezen om de coördinatie van hulp en zorg aan Suriname op zich te nemen, maar met bemoeienis van Pronk en Den Uyl. Pronk stelde vier 81 Ibidem, 74.

82 Ibidem, 105.

83 De Groot, Drie miljard verwijten, 23. 84 Ibidem, 29-34.

85 Het kabinet Den Uyl bestond uit de PvdA, PPR, D’66, KVP en ARP. Den Uyl en Pronk behoorden tot de PvdA en De Gaay Fortman tot de ARP.

prioriteiten op met betrekking tot de situatie in Suriname. Allereerst moest het land onafhankelijk worden. Vervolgens moest de immigratiestroom naar Nederland worden beperkt. Als derde prioriteit diende er een redelijke leefsituatie in Suriname te worden geschapen en als laatste moesten de etnische verhoudingen in Suriname worden verbeterd. Het uitgangspunt was dat Nederlandse problemen niet zwaarder mochten wegen dan die van Suriname. Toch werd er tijdens de

vergaderingen vaker gesproken over immigratie dan over andere problemen. De verbetering van de etnische verhoudingen kwam nauwelijks aan de orde. Reden hiertoe was dat men in Den Haag op geen enkele manier de onafhankelijkheid van Suriname in gevaar wilde brengen. Liever het onderwerp vermijden dan de etnische geschillen verder aanwakkeren.

Uit bovenstaande wordt duidelijk dat men een nieuwe houding aannam tegenover de voormalige kolonie en beïnvloed werd door de antikoloniale tijdsgeest. Het was niet meer aan Nederland om zich bezig te houden met interne aangelegenheden in Suriname. Nederlandse politici konden wel problemen en onderwerpen aankaarten, maar niet dwingen tot verandering.86 Het debat over ‘neokolonialisme’, dat vanaf de jaren zestig leidde tot kritiek op het voortbestaan van koloniale verhoudingen en de rol van westerse landen ten aanzien van hun voormalige koloniën, had ook in Nederland invloed op het te voeren beleid. Met name de progressieve partijen in Nederland met de PvdA als de meest invloedrijkste, namen een duidelijk antikoloniaal standpunt in. Voor minister- president Den Uyl was het ondenkbaar dat hij geen rol zou spelen bij de onafhankelijkheidswording van Suriname.87 Hij wilde voorkomen dat Nederland als een koloniserende mogendheid zou worden afgeschilderd. Den Uyl koos daardoor bewust voor steun aan de regering van Arron, die bekend stond als de meest progressieve partij van Suriname en die als enige partij koos voor

onafhankelijkheid. De wens om Suriname zo snel mogelijk onafhankelijk te maken, was zo groot dat Den Uyl alle tegenwerpingen naast zich neerlegde. Hij had daarbij geen oog voor de Surinaamse oppositie, met name van de Hindoestanen, die de ontwikkelingen die Arron in gang had gezet met lede ogen aanzag.

Minister De Gaay Fortman nam als confessioneel een iets gematigder standpunt in. Hij wees op het gebrek aan steun onder de Surinaamse bevolking, maar ook hij was van mening dat gezien de internationale situatie het ondenkbaar was tegen onafhankelijkheid te zijn. Ook Pronk sprak over de ‘Zeitgeist’ die als het ware onafhankelijkheid dicteerde. Den Uyl en Pronk wilden daardoor zo snel mogelijk de soevereiniteit overdragen en verloren daardoor uit het oog dat er in Suriname zelf veel kritiek bestond op de regering Arron. 88

Inmiddels was ook de regering Den Uyl van mening dat de aanpak op basis van Rostow 86 De Groot, Drie miljard verwijten, 56-57.

87 NA, 2.10.41, inv.nr. 97, Inventaris van de archieven van het Kabinet van de Vice-Minister-President (1959- 1972), ‘Bezoek Den Uyl aan Suriname’, 22 februari 1974.

gebaseerd was op een te groot optimisme. Ontwikkeling in Suriname zou niet vanzelf op gang komen. Daarvoor was Suriname niet kapitaalkrachtig genoeg. Om een gunstige ontwikkeling in Suriname op gang te brengen waren stabiele grondstofprijzen nodig en een actief industrialisatiebeleid. Als Suriname over de streep kon worden getrokken door veel geld te beloven voor de ontwikkeling van het land, meende de regering in Nederland eigenlijk twee vliegen in één klap te slaan. De reputatie van koloniale machthebber en het verwijt van ‘neokoloniaal’ gedrag zouden beide in rook opgaan.89

Op 25 november 1975 werd de onafhankelijkheid van Suriname officieel gemaakt en ondertekend door de premiers van beide landen; Arron en Den Uyl. Den Uyl benadrukte na het ondertekenen van de onafhankelijkheid dat hij niet anders had kunnen en willen doen dan de volle medewerking te geven aan de

onafhankelijkheidswording toen Arron in 1973 bekend maakte dat het land binnen twee jaar onafhankelijk moest zijn. Zowel Den Uyl als Pronk waren zeer tevreden over de

onafhankelijkheidsverklaring. Den Uyl stelde dat Nederland het eerste land was dat een voormalige kolonie op deze manier onafhankelijk liet worden. Oostindie plaatste hierbij de kritische noot dat Nederland, ondanks dat meer dan de helft van de Surinamers tegen onafhankelijkheid was, erg gretig heeft meegewerkt aan de onafhankelijkheid en met bepaalde toezeggingen en middelen de oppositie heeft geprobeerd te overtuigen van de noodzaak tot onafhankelijkheid. Het lijkt hierdoor dat de onafhankelijkheid vooral uit Nederlands eigenbelang werd nagestreefd, waarbij de Surinaamse oppositie niet serieus werd genomen.90 Niettegenstaande de oppositie had de regering van Arron wel degelijk een meerderheid in het Surinaamse parlement, hoewel deze inderdaad zeer krap was. 3.3. De Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland Suriname (CONS)

Tezamen met de onafhankelijkheidsverklaring werd ook het verdrag over de ‘Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende ontwikkelingssamenwerking’ getekend.91 Voordat het verdrag daadwerkelijk werd getekend vonden er eerst onderhandelingen plaats. Tijdens de onderhandelingen in mei 1975 werd er gesproken over de inhoud van de ontwikkelingssamenwerking.92 Er werd vastgesteld dat een bedrag van 3,5 miljard gulden werd vrijgesteld voor de ontwikkelingshulp voor een periode van tien tot vijftien jaar.93 Daarvan werd een basisbedrag van 2,7 miljard gulden aan schenkingen voor de financiering van projecten en

programma’s vastgesteld, vijfhonderd miljoen gulden voor de ondersteuning van de 89 Ibidem.

90 Oostindie en Klinkers, Het koninkrijk in de Caraïben, 127.

91 NA, 2.02.28, inv. nr. 11108, Handelingen van de Tweede Kamer, ‘Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden’, 25 november 1975.

92 De Groot, Drie miljard verwijten, 59.

93 Rob van den Berg, Nederland en Suriname, ontwikkelingssamenwerking van 1975 t/m 1996 (Den Haag 1998), 1.

kredietwaardigheid van Suriname bij het aangaan van leningen op de internationale kapitaalmarkt en driehonderd miljoen gulden aan een zogenoemd pariteitsfonds, dat Suriname kon gebruiken indien een gelijk bedrag aan eigen middelen zou worden ingezet.94 Er werd ook een verdeelsleutel

vastgesteld: vijftig procent aan productieve projecten en tweemaal vijfentwintig procent aan

infrastructurele en sociaal-educatieve projecten. Tevens werd in deze overeenkomst afgesproken dat de landen elkaars economieën zouden aanvullen en stimuleren met als speerpunt de economische groei van Suriname om het welvaartsverschil te verminderen. Suriname zou daarnaast zoveel mogelijk gebruik maken van Nederlandse kapitaalgoederen en diensten. Anderzijds zou Nederland voor bevordering zorgen van de afzet van Surinaamse producten op de Europese markt. 95

De Surinaamse regering pleitte voor het zelfstandig spenderen van de ontwikkelingsgelden. Het kabinet-Den Uyl was het hier niet mee eens. Er werd overeengekomen dat de Surinaamse regering projectvoorstellen zou indienen bij een gemengd Nederlands-Surinaamse commissie die de projecten marginaal zou toetsen. Marginale toetsing hield in dat er werd gekeken of de ingediende projectvoorstellen deugdelijk genoeg waren.96 De oude gehanteerde procedure voor

ontwikkelingshulp in Suriname verschilde eigenlijk weinig met deze nieuwe procedure. In de periode voor 1974 was er een gezamenlijke commissie van deskundigen geweest die algemene richtlijnen had gegeven voor het ontwikkelingsbeleid.97 Het grootste verschil was dat de Nederlandse

ontwikkelingsgelden vele malen hoger waren dan het bedrag dat Suriname zelf in de economie investeerde. Om die reden kreeg de nieuwe toetsingscommissie relatief en absoluut veel inspraak op de Surinaamse ontwikkeling. Dit terwijl er met de onafhankelijkheid juist beoogd was om Suriname minder op Nederland te laten steunen.98

In 1974 had een gemengde commissie van Nederlandse en Surinaams deskundigen reeds de opdracht gekregen om een integraal ontwikkelingsplan te realiseren voor de toekomstige republiek Suriname. In 1975 presenteerde deze commissie ‘Het Programma voor de Sociaal-economische Ontwikkeling van Suriname’, dat al snel het Meerjaren Ontwikkelingsprogramma (MOP) ging heten. Dit programma werd door beide regeringen gezien als uitgangspunt voor de toekomstige

ontwikkeling van Suriname. Bepaald werd dat het ontwikkelingsbeleid strikt gericht moest zijn op de verwerving van zelfstandigheid en welvaart.99 Dit werd ook duidelijk weergegeven in het protocol voor procedureregels voor de ontwikkelingssamenwerking in Suriname. Hierin staat dat de

94 NA, Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden, 2-3. 95 Van den Berg, Nederland en Suriname, 7.

96 Oostindie en Klinkers, Gedeeld koninkrijk, 140-145. 97 De Groot, Drie miljard verwijten, 79.

98 Ibidem, 42.

99 NA, 2.06.107, inv. nr. 3574, Ministerie van EZ Directoraat-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen, ‘Het Sociaal-economisch Ontwikkelingsbeleid’,2.

doelstelling van ‘self-reliance’ centraal stond. Pronks invloed is hierin dus goed terug te zien.100 In de ontwerptekst van het MOP is duidelijk terug te lezen dat de nieuwe Surinaamse samenleving als maakbaar werd gezien. Er staat namelijk beschreven dat de Surinaamse economie niet de kenmerken had van een zelfstandige economie, maar dat een bewust lange termijn

ontwikkelingsbeleid daar verandering in kon brengen. Hiermee werd het MOP bedoeld. Met het MOP zou Suriname zich kunnen ontwikkelen naar de westerse maatstaven en zo zou er een nieuwe, moderne, samenleving worden gemaakt.101

Het plan laat een groot optimisme zien ten aanzien van de toekomst. De commissie

verwachtte dat Suriname zichzelf op termijn zou kunnen bedruipen. Dankzij ontwikkelingshulp zou er een moderne economie ontstaan als afspiegeling van het voorbeeld van westerse landen. Men verwachtte dat dit toekomstbeeld de Surinaamse bevolking enthousiast zou maken om aan dit proces deel te nemen. In de ontwerptekst van het plan staat dan ook het volgende: ‘Het levendige

illustratieve beeld van deze benadering is bovendien bijzonder geschikt om de Surinamer te motiveren tot participatie, verantwoordelijkheid en enthousiasme voor het zelf bouwen van een eigen toekomst, kortom mobilisatie van het eigene’.102 Volgens de theorie van Tucker, beschreven in het eerste hoofdstuk, werd hier duidelijk een ‘mythe’ verspreid, met als doel de Surinaamse bevolking te laten geloven dat een westerse ontwikkeling niet alleen mogelijk zou zijn, maar ook noodzakelijk voor een gouden toekomst.

In het MOP werden verschillende doelstellingen om zelfstandigheid en welvaart te kunnen bereiken geformuleerd. Er moest diversificatie van de economische structuur komen, meer

voedselproductie en minder import, een kritisch maar rationeel beleid ten opzichte van buitenlandse investeringen, de financiering van de ontwikkeling moest in toenemende mate uit binnenlandse bronnen komen, beter gebruik van eigen mankracht door betere scholing en de oriëntatie moest op de regio gericht worden en niet op Nederland.103 Verder werden er vier toetsingscriteria

geformuleerd voor de goedkeuring van projecten. Ten eerste diende een project de economische weerbaarheid te vergroten, zoals een andere vorm van landbouw. Ten tweede moest de

werkgelegenheid worden uitgebreid met 55.000 banen en het accent moest gaan liggen op

arbeidsintensievere sectoren. Ten derde dienden de leefomstandigheden te worden verbeterd door middel van een herverdeling van inkomens en de komst van sociale voorzieningen en als laatste moest er regionale spreiding zijn van projecten.104

100 NA 2.02.28, inv. nr. 11108, Handelingen van de Tweede Kamer, ‘Protocol voor procedureregels inzake de ontwikkelingssamenwerking’.

101 NA, ‘Het Sociaal-economisch Ontwikkelingsbeleid’, 16. 102 Ibidem.

103 NA, 2.02.28, inv. nr. 11107, Handelingen van de Tweede Kamer, ‘Beleid inzake ontwikkeling en samenwerking’.

De Stichting Planbureau Suriname zou jaarlijks op basis van het MOP een plan opstellen, met daarin voorstellen voor de projecten en programma’s die Nederland zou financieren. De

toetsingscommissie moest vervolgens beslissen op basis van marginale toetsing welke van deze projecten en programma’s in aanmerking kwamen voor Nederlandse financiering.105 Wanneer een project werd goedgekeurd werd het bedrag overgemaakt naar het Surinaams Planbureau. De toetsingscommissie bestond uit drie Surinaamse en drie Nederlandse leden. Deze

toetsingscommissie werd vanaf 1974 de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland Suriname (CONS) genoemd.106 In gezamenlijk overleg toetsten zij de ingediende projecten en

programma’s aan de hand van de doelstellingen van het MOP als toetsingscriteria. Daarnaast werd er afgesproken dat eens in de drie maanden zou worden vergaderd. Indien de leden er niet uit kwamen, zou er door beide regeringen worden onderhandeld over het voorstel. In Nederland werd de Directie Ontwikkelingssamenwerking Suriname (DOS) opgericht om de Nederlandse CONS leden te faciliteren. Ferdinand van Dam werd benoemd tot directeur. Hij was tevens lid van de CONS. Van Dam was in 1975 de belangrijkste adviseur van Pronk . Naast Van Dam werden Hans Jonkman en Jaap de Hoop Scheffer lid van de CONS. Opvallend was dat geen van de Nederlandse leden voor 1974 bezig was geweest met Surinaamse problematiek. Aan Surinaamse zijde werd Frank Essed benoemd als hoofd van de Surinaamse CONS-sectie. Essed was de voormalige minister van Opbouw in Suriname. Naast Essed werden Karamat Ali en Ramsewak Shankar benoemd tot CONS-lid. Karamat Ali was één van de machtigste mensen binnen de NPS partij en Shankar was landbouwdeskundige. De Nederlandse leden van deze commissie keken ook of de projecten voldeden aan de criteria die door Nederland bij ontwikkelingssamenwerking werden gehanteerd in andere landen. Vooral Pronk drong daar op aan. Dat betekende dat de projectvoorstellen naast de vier eerder genoemde toetsingscriteria nog een keer werden getoetst aan een eenzijdig Nederlands referentiekader. De projecten moesten volgens deze extra criteria bijdragen aan een betere leefsituatie voor de allerarmsten, de economische slagvaardigheid vergroten en bijdragen aan de coherente visie op de ontwikkeling op de lange termijn. Daarnaast drong Pronk aan om alle projecten op deugdelijkheid te toetsen. In Suriname dacht men hier vaak anders over.107 Er werd meer aan verbetering op de korte termijn gedacht dan op de lange termijn. Verder werd de verbetering van leefomstandigheden niet altijd in acht genomen. Vanaf Surinaamse zijde werd er van alles gedaan om een groot aantal projecten goedgekeurd te krijgen. Tijdens de vergaderingen was er sprake van grote stemmingswisselingen onder de

Surinaamse CONS leden om zoveel mogelijk ontwikkelingsprojecten gefinancierd te krijgen. Zo riep het Surinaamse CONS lid Essed tijdens een vergadering ‘Hier omdat ik zwart ben, omdat ik zwart ben!

105 Ibidem, 7.

106 NA, ‘Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden’, 3. 107 De Groot, Drie miljard verwijten, 82-83.

Daarom zeg je dat! Maar dat neem ik niet, dat neem ik niet!‘.108

De Surinaamse leden werden in bepaalde mate gedwongen om op deze manier te handelen omdat de projectvoorstellen naar Nederlandse

maatstaven op tafel moesten komen. Aangezien de projecten vaak om verschillende redenen werden afgewezen en de Surinaamse CONS leden het idee hadden dat de Nederlanders steeds met nieuwe zelfbedachte regels en normen kwamen, beriepen zij zich op hun overtuigingskracht en een continue veranderende houding tijdens de onderhandelingen. In een interview met een onbekende

Surinaamse betrokkene wordt hiervan een voorbeeld gegeven.109 In het interview vertelde hij het volgende: ‘ Het ging er soms pijnlijk aan toe. Essed ging dan huilen en zei: ‘’Vertrouwt u me dan niet?’’ De Nederlandse CONS leden zeiden dan schoorvoetend van ja. En dan rolden de miljoenen over tafel. Uiteindelijk nam men politieke beslissingen, bijna steeds op basis van door Suriname onvoldoende voorbereide documenten. Het geld ging met scheppen de deur uit.’110 Dat dit ook werd gevoeld door de Nederlandse CONS leden blijkt uit een interview met het Nederlandse CONS-lid Jonkman die later stelde dat de Surinamers ‘ontzettend goede onderhandelaars waren die gebruik maakten van veel oratorische druk’. Ook Van Dam meende dat de Surinamers veel gedaan kregen door emotionele debatten. Het Surinaamse CONS-lid Shankar stelde later in een interview dat de Nederlanders zakelijker waren dan de Surinamers tijdens de onderhandelingen en meer ‘straight to the point’ handelden. Duidelijk wordt dat de indruk bij de CONS leden werd gewekt dat de

Nederlandse leden zakelijker- en de Surinaamse leden emotioneler handelden.111

De samenwerking binnen de CONS verliep dan ook, mede door de verschillende stijl van onderhandelen, niet altijd even soepel. Dat kwam ook doordat er verschil in inzicht was over de inhoud van de projectvoorstellen. Van begin af aan hadden