• No results found

Van ontwikkelingsideaal naar 'neokoloniale' deceptie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van ontwikkelingsideaal naar 'neokoloniale' deceptie"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Van ontwikkelingsideaal

naar ‘neokoloniale’ deceptie

De Commissie

Ontwikkelingssamenwerking

Nederland-Suriname, 1974-1978

Caroline de Boer

Masterscriptie: Geschiedenis van de internationale betrekkingen 14-01-2016

Woorden: 22923

(2)

Inleiding 3 1. Een historiografisch debat over ‘neokolonialisme’ en ontwikkelingssamenwerking 9

1.1. Debat ‘neokolonialisme’ 9

1.2. Moderniseringstheorie en afhankelijkheidstheorie 13

1.3. Conclusie 18

2. De context van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 21

2.1. De eerste gedachten over ontwikkelingssamenwerking 1949-1950 21

2.2. Van multilaterale- naar bilaterale hulp 23

2.3. Pronk: een progressief keerpunt, 1973-1978 28

2.4. Conclusie 31

3. Ontstaan ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname 33

3.1. Van kolonie naar Statuur 33

3.2. Van Statuut naar onafhankelijkheid 36

3.3. De Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (CONS) 39

3.4. Conclusie 46

4. De CONS als machtsmiddel? 48

4.1. Secundaire blik op Nederlands ontwikkelingsbeleid in Suriname 48 4.2. Het politieke debat in de periode 1975-1978 over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in

Suriname 53

4.3. Conclusie 57

Conclusie 59

Literatuurlijst 63

(3)

Op 25 november 2015 vierde Suriname dat het veertig jaar geleden onafhankelijk werd. Deze historische gebeurtenis werd ook in de Nederlandse media uitgebreid onder de aandacht gebracht. Niet verwonderlijk, aangezien er ongeveer 350.000 mensen van Surinaamse komaf in Nederland wonen. Suriname heeft zelf 540.000 inwoners. Dat er sprake is van een blijvende relatie tussen Nederland en Suriname is duidelijk, maar deze relatie vertoonde sinds 1975 regelmatig grote

problemen. In de Tweede kamer werd op 8 oktober 2015 bijvoorbeeld weer voor het eerst sinds 2012 de relatie met Suriname besproken. Officiële contacten waren sinds de amnestiewet in de ijskast gezet.1 De amnestiewet werd in 2012 in Suriname aangenomen opdat de president, Desi Bouterse, niet langer vervolgd kon worden voor de Decembermoorden van 1982, die plaatsvonden na de staatsgreep van 1980.

Alleen al gezien het feit dat er een gedeeld verleden is en er familiebanden bestaan tussen Nederlanders en Surinamers maakt duidelijk dat verbetering van de contacten wenselijk is. Maar juist het gedeelde verleden bemoeilijkt de verstandhouding. De huidige president van Suriname, Desi Bouterse, gebruikt in zijn retoriek nog steeds het begrip ‘neokolonialisme’ als Nederland zich negatief uitspreekt over zijn politieke keuzes of de rol die hij in het verleden heeft gespeeld als militair

machthebber.2 ‘Neokolonialisme’ houdt het verwijt in dat de voormalige koloniale machthebber na de onafhankelijkheid economische, financiële, militaire en culturele invloed blijft uitoefenen in de voormalige kolonie uit eigenbelang.3 Dit verwijt raakt in Nederland nog steeds een gevoelige snaar. In de Nederlandse politiek zijn schuldgevoelens over het koloniale verleden en wat betreft Suriname met name over het slavernijverleden makkelijk op te roepen. Zo brengt een discussie over ‘zwarte Piet’ de gemoederen weer in beweging. Nederland kan de uitbuiting en de slavernij tijdens de koloniale tijd niet ontkennen. Het doel van het kolonialisme was nu eenmaal om een overzees gebied ten dienste te stellen van de belangen van het moederland. De relatie met Suriname is echter niet beëindigd met de overdracht van de soevereiniteit. Enerzijds wonen er veel Nederlanders van Surinaamse komaf in Nederland en anderzijds maakte de onafhankelijkheid geen einde aan de Nederlandse bemoeienis. Deze factoren bepalen de relatie tussen Nederland en Suriname tot de dag van vandaag. Wil men deze relatie verbeteren, dan is meer kennis van het verleden onontbeerlijk. Hierbij gaat het niet alleen om feiten, maar ook om de interpretatie daarvan.

De postkoloniale geschiedenis van Suriname en Nederland valt binnen de context van het dekolonisatieproces dat zich na de Tweede Wereldoorlog voltrok. Na 1945 vielen de koloniale rijken van Europese machten langzamerhand uiteen. West-Europa was grotendeels verwoest, had enorme 1 Kamerstuk Tweede Kamer der Staten-Generaal, Dossier Suriname 20361, ‘Verslag van algemeen overleg, nr. 169’, 9 september 2015.

2 Kamerstuk Tweede Kamer der Staten-Generaal, Dossier Suriname 20361, ‘Verslag van algemeen overleg, nr. 88’, 26 november 1997.

3 Soyang Park, ‘Decolonization’ In: Akira Iriye and Pierre-Yves Saunier, The Palgrave Dictionary of

(4)

schade en richtte zich voornamelijk op de wederopbouw. Voor het uiteenvallen van de koloniale rijken zijn meerdere verklaringen te geven. Ten eerste namen nationalistische gevoelens toe en groeide het verzet in de kolonies tegen de Europese machthebbers. De groei van het verzet werd bevorderd door openlijke steun van onder andere de Sovjet-Unie, China en Cuba. Ten tweede konden, zoals hierboven reeds genoemd, de Europese machthebbers het koloniale rijk niet meer in stand houden na de oorlog. De middelen en kracht die nodig waren voor het leiden van een kolonie waren er niet meer. Als laatste kan de druk vanuit de Verenigde Staten (VS) om afstand te doen van de kolonies worden gezien als oorzaak voor het einde van het kolonialisme. De VS oefende druk uit op West-Europese landen, omdat het kolonialisme en daarmee samengaand de handelsblokkades nadelig waren voor de economie van de VS.

Na de overwinning op de koloniale machten en de verkregen onafhankelijkheid, werd ontwikkeling door inwoners van de voormalige koloniën gezien als de weg vooruit. Al snel werd echter duidelijk dat het dekolonisatiebeleid en ontwikkelingssamenwerking niet leidden tot het gewenste effect en mislukten. Robert Young stelt in zijn boek Postcolonialism: an historical introduction, dat dit kwam doordat er nog steeds controle en macht werd uitgeoefend door de voormalige kolonisator.4 Het grootste probleem volgens Young is dat de realiteit vaak niet aansloot op de verwachtingen van de inwoners in de nieuwe onafhankelijke staten. Men verwachtte dat

onafhankelijkheid zou leiden tot totale zelfbeschikking over het land. De realiteit was vaak anders omdat er nog steeds controle en invloed werd uitgeoefend door de voormalige koloniale machten.5 In de historiografie wordt dit fenomeen ook wel aangeduid met ‘neokolonialisme’.

Het begrip ‘neokolonialisme’, geïntroduceerd in de jaren zestig van de vorige eeuw, heeft tot op de dag van vandaag invloed op de relatie tussen Nederland en Suriname. Deze invloed is vooral zichtbaar doordat er nog steeds verwijten worden geuit jegens de Nederlandse regering over ‘neokoloniaal’ beleid en gedrag. Elke vorm van betrokkenheid van Nederland bij Suriname, van overheidsweg of via andere kanalen, kan door critici van het Nederlandse beleid worden gezien worden als een teken van blijvende invloed in politiek of economisch opzicht of van bevoogding. Na de soevereiniteitsoverdracht speelde dit vooral een rol bij de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname.

Vraagstelling en verantwoording

Dit onderzoek richt zich in de eerste plaats op de vraag in hoeverre het Nederlandse

ontwikkelingsbeleid tussen 1974 en 1978 in Suriname als ‘neokoloniaal’ kan worden gezien. Het doel 4 Robert J.C. Young, Postcolonialism: an historical introduction (Oxford 2010).

(5)

van dit onderzoek is om een duidelijker beeld te geven van de relatie tussen Nederland en Suriname net na de onafhankelijkheid om de huidige relatie tussen beide landen te verbeteren. Bekeken zal worden of de beschuldigingen van Nederlands ‘neokolonialisme’ in Suriname terecht zijn. Het bestuderen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in Suriname van 1974 tot en met 1978 en de kritiek daarop zal dit moeten uitwijzen.

In Suriname werd in 1974 de Commissie Ontwikkelingssamenwerking Nederland-Suriname (CONS) opgericht, die zou moeten gaan dienen als toetsingscommissie om te bepalen of de

Nederlandse ontwikkelingsgelden zouden worden besteed aan een Surinaams project. De commissie bestond uit drie Nederlandse en drie Surinaamse leden. De wijze waarop de CONS tussen 1974 en 1978 functioneerde wordt in dit onderzoek als casestudy gebruikt. Er wordt duidelijk gemaakt hoe de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname in de praktijk verliep en welke

toetsingscriteria de Nederlandse CONS leden hanteerden voor Surinaamse ontwikkelingsprojecten. Dit onderzoek richt zich op de eerste jaren van de ontwikkelingssamenwerking: van 1974 tot 1978. Er is gekozen voor deze periode omdat tijdens de eerste jaren van de CONS de lijn van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid onder het progressieve kabinet- Den Uyl (1973-1977) vorm kreeg. In deze periode was Nederland bereid ruimhartig tegemoet te komen aan de vraag van Suriname om projecten te financieren. Het positieve beeld over ontwikkelingssamenwerking, dat in die tijd onder Nederlandse politici bestond, werd al snel bijgesteld. De beoogde ‘modeldekolonisatie’ in Suriname zou vanaf 1976 tegen diverse problemen aanlopen, waardoor de onderhandelingen in de CONS uiteindelijk in 1978 vastliepen. Deze periode laat het begin zien van de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname en hoe die samenwerking vanaf 1976 te maken kreeg met kritiek van zowel Nederlandse als Surinaamse zijde.

Zowel minister president Den Uyl als minister Pronk wilden vanuit hun sociaaldemocratische gedachtegoed door zoveel mogelijk geld te geven voorkomen dat hen verweten zou worden dat zij Suriname ook na de onafhankelijkheid uitbuitten. Niettemin kreeg Nederland juist in deze periode te maken met verwijten van Surinaamse zijde dat Nederland zich nog steeds gedroeg als koloniale uitbuiter. Dit maakt juist deze periode interessant voor een onderzoek naar de postkoloniale verhouding tussen Nederland en Suriname in het kader van het wetenschappelijke en ideologische debat, omdat kan worden bekeken of deze verwijten in deze periode terecht waren. Dit onderzoek is relevant om te onderzoeken in hoeverre Nederland door middel van deze commissie macht

uitoefende in Suriname en economisch eigenbelang nastreefde.

Allereerst zal in hoofdstuk één aandacht worden besteed aan de historiografische achtergrond betreffende postkoloniale verhoudingen in het algemeen en ontwikkeling in het

bijzonder. Er wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling in het denken over de relatie tussen de rijke westerse landen en de voormalige koloniën. Een historiografische analyse is van belang

(6)

omdat de relatie tussen Nederland en Suriname in het licht moet worden geplaatst van de tijd waarin wetenschappelijke en ideologische theorieën ontstonden. In de jaren zestig en zeventig

verwetenschappelijkte het debat over ‘neokolonialisme’. Daarbij werd de aandacht vooral verschoven naar de wijze waarop de tegenstelling tussen rijke en arme landen moest worden opgelost. Niet alleen politici, maar ook wetenschappers gingen zich hiermee bezighouden. Dit leidde tot het ontstaan van verschillende theorieën die alle uitgingen van de gedachte dat ontwikkeling van de derde wereld noodzakelijk was. Deze theorieën waren in eerste instantie een reactie op de naoorlogse situatie in de wereld, die werd getekend door grote verschillen tussen rijke en arme landen. Deze theorieën beïnvloedden de beleidsmakers. In de jaren tachtig ontstonden vervolgens nieuwe visies op het duiden van de relatie tussen derdewereldlanden en het Westen. Daarbij werd vooral de aandacht gericht op het culturele aspect van deze relatie. Zo ontstond er een discours over het begrip ‘neokolonialisme’. De nieuwe inzichten van dit discours bieden nieuwe instrumenten om de eerste theorievorming uit de jaren zestig en zeventig over het begrip ‘neokolonialisme’ te analyseren. Deze analyses zullen aan het eind van het eerste hoofdstuk worden uitgelicht. In de volgende hoofdstukken zullen de nieuwe inzichten worden meegenomen in het beoordelen van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in Suriname.

In dit onderzoek worden theorieën over postkoloniale verhoudingen en ontwikkeling samengebracht met een onderzoek naar de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname. In hoofdstuk twee wordt gekeken naar de historische context van de ontwikkeling van de Nederlandse visie op ontwikkelingshulp. Om op de hoofdvraag van dit onderzoek een antwoord te geven zal namelijk eerst de achtergrond moeten worden geschetst van de

ontwikkelingssamenwerking en de politieke omstandigheden in Nederland rond deze periode. Op deze manier kan het beleid van de CONS in Suriname beter worden geanalyseerd.

Bovendien is het interessant om te zien welke theorieën over ontwikkelingssamenwerking van toepassing zijn op het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Het internationale debat over

ontwikkelingssamenwerking kwam tegelijk met het ontstaan van het Nederlands ontwikkelingsbeleid op gang. Vandaar dat het belangrijk is om deze twee ontwikkelingen niet los van elkaar te zien, maar juist in verband met elkaar te brengen. Er zal worden gekeken naar het beleid van de verschillende ministers van Ontwikkelingssamenwerking tot aan 1978 en welke ideeën zij hadden over

ontwikkelingshulp. Door middel van dit onderzoek kan er uiteindelijk een antwoord worden gegeven op de vraag hoe het Nederlandse ontwikkelingsbeleid ten aanzien van Suriname in de periode 1974-1978 in de context van opkomende Nederlandse ideeën over ontwikkelingssamenwerking kan worden gezien en welke invloed dit had op het beleid van de CONS in Suriname.

In het derde hoofdstuk wordt de onafhankelijkheidswording en de CONS onderzocht. Om op de hoofdvraag een antwoord te kunnen geven zalgekeken moetenworden naar de

(7)

ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en haar voormalige kolonie Suriname. Om de relatie tussen Nederland en Suriname in de eerste jaren na de onafhankelijkheid te willen begrijpen, zal eerst moeten worden gekeken naar de aanloop van die onafhankelijkheid en daarmee samengaand -het dekolonisatieproces. Vervolgens zal er worden ingegaan op -het ontstaan van de CONS. De werkwijze van de CONS kan een beeld geven van hoe de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname in de praktijk te werk ging. Zo kan worden gekeken aan welke criteria

ontwikkelingsprojecten moesten voldoen, welke Nederlandse maatstaven werden aangehouden, hoe de onderlinge samenwerking was tussen de Nederlandse- en Surinaamse CONS leden en of de verhoudingen tussen beide secties gelijk waren. Hiervoor zullen zowel secundaire- als primaire bronnen voor worden gebruikt. De CONS verslagen uit het archief kunnen laten zien wat er op de agenda werd geplaatst, welke criteria er werd aangehouden en hoe de onderhandelingen verliepen.

In het laatste hoofdstuk wordt de verbinding gelegd tussen de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname in de jaren 1974-1978 en de beoordeling daarvan in het licht van de verschillende theorieën en ideologische standpunten. In de secundaire literatuur bestaan er

uiteenlopende meningen over de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname en de CONS. Vooral in secundaire literatuur uit de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw is veel kritiek terug te vinden op de CONS. De CONS werd, voornamelijk in linkse kring, gezien als een ‘super-regering’, omdat het veel invloed had op de Surinaamse economie. Nederland werd op basis van deze zienswijze beschuldigd van ‘neokoloniaal’ beleid en afgeschilderd als uitbuiter van de Surinaamse economie. Eigenbelang zou het grootste motief zijn geweest voor de ontwikkelingshulp en de oprichting van de CONS.

Recente studies, zoals die van René de Groot, over de Nederlands-Surinaamse

ontwikkelingssamenwerking geven een genuanceerder beeld over de intenties van Nederland. In dit hoofdstuk worden de argumenten van beide kanten tegen elkaar afgezet. Vervolgens zal het primair bronmateriaal worden uitgelicht. Om een degelijk antwoord te kunnen geven op de vraag of de CONS als machtsmiddel werd gebruikt door Nederland zal gekeken moeten worden hoe men in Den Haag destijds over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in Suriname sprak. De debatten over de

ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname die destijds in de Tweede Kamer werden gevoerd zullen daarom in de tweede paragraaf worden geanalyseerd. Uiteindelijk kan op deze manier worden gekeken in hoeverre de informatie en meningen in de primaire bronnen overeenstemmen met de diverse secundaire bronnen en of er sprake was van een ‘neokoloniaal’ Nederlands

ontwikkelingsbeleid in Suriname. Dit

onderzoek biedt een nieuwe visie op de discussie en theorievorming over postkoloniale

verhoudingen in het kader van de relatie tussen Nederland en Suriname in de eerste jaren na de Surinaamse onafhankelijkheid. Deze relatie kan enkel worden beoordeeld in de context van de

(8)

destijds bestaande meningen over postkoloniale verhoudingen en de toenmalige kennis betreffende de relatie tussen rijke en arme landen.

1. Een historiografisch debat over ‘neokolonialisme’ en ontwikkelingssamenwerking

In de literatuur over dekolonisatie bestaat een debat over de term ‘neokolonialisme’. Er bestaat discussie over in hoeverre de term toepasbaar is, wat het begrip inhoudt en voornamelijk over de

(9)

mate waarin ontwikkelingssamenwerking kan worden gezien als instrument van ‘neokolonialisme’. Sommige auteurs betogen dat dit zou betekenen dat voormalige koloniale machten

ontwikkelingssamenwerking gebruiken om macht en invloed uit te oefenen in de voormalige kolonie. In dit hoofdstuk zal allereerst het debat over ‘neokolonialisme’ uiteen worden gezet. Vervolgens zal worden ingegaan op het debat over de motieven en gevolgen van ontwikkelingssamenwerking. Het debat hierover wordt gevoerd binnen verschillende disciplines, zoals sociologie, economie en postcolonial studies, maar ook door politici. Er bestaan diverse, zowel positieve als negatieve, theorieën over ontwikkeling en - daarmee samengaand - modernisering. Veelal socialistische en neomarxistische auteurs geven een negatieve betekenis aan ontwikkelingssamenwerking. Vanuit het liberalisme wordt hier veelal positiever naar gekeken. Er zal worden getracht de verschillende

standpunten met elkaar te verbinden en nader te analyseren. 1.1.Debat ‘neokolonialisme’

De term ‘neokolonialisme’ werd voor het eerst gebruikt in het jaar 1965, acht jaar nadat Ghana als eerste Afrikaanse land onafhankelijk werd. De eerste president van Ghana, Kwame Nkrumah, gebruikte de term voor het eerst om de situatie in zijn eigen land aan te duiden. Nkrumah was een overtuigd socialist en wilde de Ghanese samenleving onafhankelijk maken van het westerse kapitalisme. Hij suggereerde in zijn boek: Neo-colonialism, the last stage of imperialism, dat ‘neokolonialisme’ onderdeel uitmaakte van het laatste stadium van imperialisme en ook dat dit stadium het meest gevaarlijk was.6 In de volgende alinea’s zullen passages uit zijn boek worden gebruikt.

Nkrumah zag enig verschil tussen het kolonialisme en ‘neokolonialisme’. Het verschil was volgens hem dat de voormalige kolonie formeel een onafhankelijk land was geworden en niet meer onder het territorium van de koloniale macht viel. Het economische systeem en het politieke beleid werden net zoals voorheen nog steeds van buitenaf geleid. Nkrumah noemde dit ‘een rijk zonder koloniën’. Als voorbeeld hiervan noemde hij het verplichten van de voormalige kolonie om alleen producten van de voormalige kolonisator te importeren om concurrerende producten uit te schakelen.

Vervolgens hanteerde Nkrumah een economische analyse van het begrip ‘neokolonialisme’. Volgens hem had de voormalige machthebber nog steeds economische macht in de voormalige kolonie en daarmee samengaand ook politieke macht. Hij beweerde dat de voormalige kolonisator op drie manieren invloed uit kon oefenen in de nieuwe onafhankelijke staat. Allereerst door middel van het financieren van de regering om het land te regeren. Doordat de voormalige kolonisator geld gaf aan de regering kon zij op die manier ook invloed blijven uitoefenen op het regeringsbeleid, namelijk 6 Kwame Nkrumah, Neo-colonialism: The Last Stage of Imperialism (Londen 1965).

(10)

door voorwaarden te stellen. Ten tweede waren de ambtenaren in de voormalige kolonie opgeleid volgens westers model en hadden zij westerse normen en waarden en als laatste door middel van de monetaire controle op de koers van de munt, uitgevoerd door een banksysteem van de voormalige koloniale macht. Het ‘neokolonialisme’ zag hij als ergste vorm van het imperialisme. Diegene die het uitoefende kon macht uitoefenen in de voormalige kolonie zonder daar verantwoordelijkheid voor af te leggen aan de eigen samenleving. Voor de voormalige kolonie betekende het dat er uitbuiting plaatst vond zonder dat er uitzicht was op verbetering. Het verschil met het oude kolonialisme was dat in die periode de imperiale macht de daden en acties thuis nog moest uitleggen en

rechtvaardigen, zodat de oppositie zich niet tegen het kolonialisme zou keren. Bij ‘neokolonialisme’

was dit niet het geval, aldus Nkrumah. Volgens Nkrumah

werd het ‘neokolonialisme’ gerechtvaardigd door middel van een ontwikkelingsprogramma. De voormalige machthebber beweerde dat hulpprogramma’s zouden zorgen voor een verhoging van de levensstandaard, maar in feite bleven de belangen van de welvaartstaat zelf het belangrijkste, aldus Nkrumah. Hierdoor zouden de ontwikkelingslanden nooit in staat zijn om een grote eigen markt te creëren voor industrialisatie en faalden hulpprogramma’s. Nkrumah zag hulp als terugkerend krediet. De ‘neokoloniale overheerser’ gaf geld aan de voormalige kolonie in de vorm van ontwikkelingshulp, het geld passeerde het land en werd daarna weer door dit land uitgegeven aan bedrijven uit het voormalige moederland voor goederen en diensten. Voormalige koloniale machten gebruikten ontwikkelingshulp ook dan om macht te blijven uitoefenen volgens Nkrumah.

Verder stelde hij dat zolang er

‘neokolonialisme’ bestond het eigen belang van het oude moederland een rol bleef spelen in de voormalige kolonie en dat daarom alleen multilaterale hulp effectief kon zijn, zodat niet de belangen van één westers land gediend werden. Multilaterale hulp was echter vaak onmogelijk omdat deze vorm van hulp werd geconfronteerd met de vijandigheid van de neokoloniale macht.7 Landen konden alleen afkomen van ‘neokolonialisme’ als zij economisch vrij waren en er sprake was van een politieke eenheid. Het ‘neokolonialisme’ zou ervoor zorgen dat de kloof tussen arme en rijke landen zou groeien en dat het grote schade zou toebrengen aan de voormalige kolonies.8

De Poolse communist Jack Woddis bracht, net als Nkrumah, een boek uit in de jaren zestig over ‘neokolonialisme’.9 Ook hij was net als Nkrumah van mening dat er zonder volledige economische onafhankelijkheid geen politieke

onafhankelijkheid kon zijn. Woddis gaf een communistische draai aan de term ‘neokolonialisme’. Hij veronderstelde dat dit niet geheel een nieuw fenomeen was. Lenin benoemde namelijk ook dat het

7 Nkrumah, Neo-colonialism, 9-15. 8 Young, Postcolonialism, 47.

(11)

financieren van kapitaal in alle economische en internationale relaties voor zo’n grote macht zorgde, dat dit er toe leidde dat sommige staten boven andere staten stonden, ook al waren deze staten compleet politiek afhankelijk. Woddis erkende wel, in tegenstelling tot Nkrumah, dat

‘neokolonialisme’ om meer ging dan enkel economische invloed. Volgens Woddis was de angst in het Westen voor arbeiders- en boerenopstanden na de Tweede Wereldoorlog een belangrijke reden waarom ‘neokolonialisme’ ontstond. Westerse machthebbers waren bang dat communistische arbeiders en boeren in de nieuwe onafhankelijke staten aan de macht zouden komen. Populaire leiders en bewegingen vanuit de linker vleugel moesten daarom worden bestreden, zo nodig met behulp van militair ingrijpen. Een voorbeeld hiervan was volgens Woddis de Amerikaanse militaire strijd tegen het communisme in Vietnam. Volgens Woddis was dit ook een belangrijk element van ‘neokolonialisme’.10

Vanaf de jaren tachtig zijn er nieuwe visies ontwikkeld over het begrip ‘neokolonialisme’. Hierbij is vooral onderzocht in welk opzicht de eerste theorieën in overeenstemming zijn met de historische werkelijkheid zoals deze na de jaren zestig vorm heeft gekregen. Daarbij wordt vooral de aandacht gericht op het culturele aspect. Zo is er een discours over het begrip ‘neokolonialisme’ ontstaan. De nieuwe inzichten van dit discours bieden nieuwe instrumenten om de eerste theorievorming uit de jaren zestig en zeventig over het begrip ‘neokolonialisme’ te analyseren.

Bill Ashcroft schetste in zijn boek uit 2001: Post-colonial transformation, een positiever beeld van de gevolgen van kolonialisme en dekolonisatie. Hij gebruikte de term ‘neokolonialisme’ niet direct, maar had het wel over de invloed van het voormalige moederland op de voormalige kolonie. Anders dan Nkrumah en Woddis keek hij vooral naar het culturele element van deze invloed. Ashcroft is gespecialiseerd in postcolonial studies en heeft veel gepubliceerd over de culturele relaties tussen voormalige kolonisatoren en gekoloniseerde landen. In zijn boek betoogde hij dat er niet alleen maar aandacht moet worden geschonken aan de negatieve economische invloed, maar ook aan de

culturele invloed van kolonialisme. Ashcroft stelde dat het algemene beeld over kolonisatie, waarbij kolonisatie als een ramp werd gezien, te negatief was en niet liet zien hoe gekoloniseerde

samenlevingen samen kwamen en de imperialistische cultuur gebruikten voor eigen doelen. Ashcroft stelde vervolgens dat het kolonialisme de inheemse cultuur van voormalige koloniën niet heeft vernietigd. Cultuur was volgens Ashcroft namelijk niet statisch en koloniale samenlevingen hadden een groot aanpassingsvermogen.11 Door globalisering was er volgens Ashcroft constant interactie tussen verschillende culturen over de hele wereld. Om die reden was er culturele uitwisseling en paste een cultuur zich constant aan. Ashcroft keek positiever naar koloniale invloeden en stelde dat culturele 10 Woddis, Introduction to Neo-Colonialism, 42-47.

(12)

invloed niet altijd als negatief moet worden bestempeld en dat invloed niet alleen een gevolg was van het kolonialisme, maar ook van globalisering, oftewel multilaterale samenwerking.12

Soyang Park hanteerde in haar artikel ‘Decolonization’ een brede definitie van het begrip ‘neokolonialisme’, net als Ashcroft. Beiden zagen ‘neokolonialisme’ niet alleen als een vorm van voortgaande economische invloed. Zij keken ook naar de politiek en cultuur. In tegenstelling tot Ashcroft had Park net als Nkrumah een negatief beeld over kolonialisme en dekolonisatie. Park zag dekolonisatie meer als een complex proces dan als enkel een proces van territoriale dekolonisatie. De lange koloniale periode zorgde ervoor dat de politiek, cultuur en economie in de voormalige kolonie verbonden was met die van de kolonisator. Vaak waren kolonies nog niet klaar voor onafhankelijkheid en bleven zij afhankelijk van de voormalige machthebber. Volgens Park bleven postkoloniale landen informele economische banden houden met het voormalige moederland en waren zij financieel en militair afhankelijk van de voormalige machthebber. Park stelde dat de dominante koloniale cultuur vaak behouden werd in de nieuwe staat.13 In tegenstelling tot Ashcroft, stelde Park dus dat de koloniale cultuur dominant was en bleef bestaan na de onafhankelijkheid, zonder invloeden van globalisering. Anders gezegd stelde Park dat de ‘neokoloniale’ situatie ontstond door de bilaterale relatie tussen de voormalige kolonie en kolonisator, terwijl Ashcroft doorgaande invloed zag als gevolg van multilaterale samenwerking.

Ook Young gaf net als Nkrumah een economische definitie voor de term ‘neokolonialisme’. Volgens Young betekende ‘neokolonialisme’ dat er sprake was van een blijvende economische hegemonie van de voormalige kolonisator in de voormalige kolonie. De voormalige kolonie bleef hierdoor afhankelijk van de voormalige koloniale macht en de koloniale macht bleef zich ook hetzelfde gedragen als voor de onafhankelijkheid. Volgens Young was er niet alleen sprake van ‘neokolonialisme’ als voormalige koloniale machten invloed bleven

uitoefenen op de nieuwe staten, maar ook als het ging om organisaties uit het voormalige

moederland. De heersende elite zou namelijk in de nieuwe staat in sommige gevallen internationaal kapitaal nodig hebben om het land te regeren. Young plaatste echter ook een kritische noot bij het gebruik van de term ‘neokolonialisme’. Young beargumenteerde dat het gebruik van de term

‘neokolonialisme’ en de aanname dat dit het blijvende dominante systeem zou zijn ervoor zorgde dat men de positieve ontwikkelingen sinds de onafhankelijkheid over het hoofd zag. Als voorbeeld gaf Young de erkenning van de westerse wereld dat zij hulp moesten bieden aan ontwikkelingslanden.

Volgens Young was het gebruik van de term ‘neokolonialisme’ een gewoonte geworden, wat samen ging met kritiek op organisaties als de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds die teveel macht zouden uitoefenen in 12 Ashcroft, Post-Colonial Transformation, 206-207.

(13)

ontwikkelingslanden. Deze gewoonte zorgde ervoor dat er geen aandacht werd besteed aan de diversiteit van hedendaagse materiële omstandigheden en de politieke en economische situaties die hiervoor hebben gezorgd. Het begrip maakte volgens Young geen duidelijke scheiding tussen het economische en culturele ‘neokolonialisme’. Volgens Young was economisch ‘neokolonialisme’ het gevolg van de hedendaagse machtsstructuren, terwijl cultureel ‘neokolonialisme’ voortkwam uit een historische erfenis.14 Young stelde dat het begrip ‘neokolonialisme’ maar op een aantal landen toepasbaar was. Alleen in enkele voormalige kolonies, vooral in Afrika, was er sprake van

‘neokolonialisme’. Een land als Kenia was hier een voorbeeld van, omdat men daar nog steeds een sterk westerse oriëntatie had. De term omschreef dus niet de situatie van andere landen waar economische macht werd uitgeoefend door een westers land of westerse organisatie. In de meeste gevallen was de term alleen van toepassing op blijvende vormen van koloniaal gedrag. Als voorbeeld noemde Young de invasie van de VS in Grenada in 1983 en de bombardementen, uitgevoerd door het Westen, in onder andere Afghanistan en Irak. ‘Neokolonialisme’ was volgens Young dus niet overal toepasbaar en liet de culturele veranderingen en weerstand tegen de politieke ontwikkelingen niet zien na de onafhankelijkheid. Het uitoefenen van economische macht stond volgens Young niet in elk land gelijk aan ‘neokolonialisme’.

1.2. Moderniseringstheorie en afhankelijkheidstheorie

Naast ‘neokolonialisme’ bestaan er meer concepten die de economische macht en invloed op voormalige kolonies proberen te analyseren en te verklaren. Ook hierin is een onderscheid te zien tussen de eerste theorieën uit de jaren zestig en zeventig en de reactie hierop die vanaf de jaren tachtig vorm kreeg. De eerste theorie die de macht en invloed probeert te verklaren is de

moderniseringstheorie. Volgens de moderniseringstheorie zijn kolonies als het ware ‘bronnen’ voor de groeiende westerse economieën. De voormalige kolonies zijn statisch en traditioneel en vallen buiten het historische proces van de westerse economie. Aanhangers van de moderniseringstheorie geloven dat deze samenlevingen moeten worden veranderd door middel van modernisering met als doel het doorbreken van traditionele instituties en bestaand sociaal gedrag. Na de Tweede

Wereldoorlog werd dit proces door enkele koloniale machten in gang gezet. Er werd onderzoek gedaan naar methodes om de voormalige koloniën te moderniseren. Dit uitte zich vaak in programma’s voor ontwikkelingssamenwerking.15

Met ontwikkelingshulp wordt de overdracht van kapitaal of diensten bedoeld in de vorm van toelages of leningen van ontwikkelde landen aan ontwikkelingslanden. Het doel van

ontwikkelingshulp is om de economische ontwikkeling in het land aan te moedigen en de 14 Young, Postcolonialism, 48-49.

(14)

levenstandaard te verhogen. Vanaf ongeveer de jaren vijftig werden deze overdrachten van kapitaal en diensten gefaciliteerd door een complex transnationaal netwerk van instituties en programma’s. Deze programma’s resulteerden in bilaterale- of multilaterale hulp. Nicole Sackley wees vier

geopolitieke trends aan voor het geven van ontwikkelingshulp in haar publicatie in The Palgrave Dictionary.16 Ten eerste werden er in de periode na de Tweede Wereldoorlog door de Verenigde Naties (VN) statistieken bijgehouden van nationale armoede. Zo kwam men erachter dat twee derde van de wereld onderontwikkeld was. Ten tweede plaatsten landen als Indonesië en India

economische ontwikkeling op de eerste plaats. Ten derde zochten voormalige kolonisatoren een manier om hun voormalige eigendommen weer te kunnen beïnvloeden door het vestigen van bilaterale hulpprogramma’s en als laatste zorgde de Koude Oorlog ervoor dat men in het Westen bang was dat ontwikkelingslanden zich bij het Sovjet blok zouden aansluiten en bood men daarom ontwikkelingshulp. 17 Het standpunt van Sackley, dat bilaterale hulpprogramma’s als middel werden gebruikt om invloed uit te oefenen in voormalige kolonies, werd gedeeld door meerdere historici en andere wetenschappers, waaronder Samuel Moyn. In zijn boek The last Utopia uit2010, betoogde Moyn dat in voormalige kolonies nog steeds macht werd uitgeoefend door de voormalige kolonisator, namelijk door middel van het mensenrechtenbeleid en de daarmee samengaande

ontwikkelingshulp.18

De vraag is of ontwikkelingshulp ook echt als machtsmiddel is gebruikt en welke theorieën hierover bestaan. Als men in de literatuur het erover eens is dat het belangrijkste motief om ontwikkelingshulp te geven, het uitoefenen van invloed en macht is, dan stellen de wetenschappers tegelijkertijd impliciet dat er ook sprake is van een vorm van ‘neokolonialisme’. ‘Neokolonialisme’ betekent namelijk dat er na de onafhankelijkheid van een voormalige kolonie nog steeds invloed wordt uitgeoefend door de voormalige kolonisator. Als we uitgaan van de definitie van Park dan blijven koloniale banden bestaan en misschien is daarbij het belangrijkste kenmerk dat de voormalige kolonie vooral economisch afhankelijk blijft van westerse machten. Ontwikkelingshulp is dan een voorbeeld van deze economische afhankelijkheid en wordt gezien als instrument van westerse landen om blijvend macht en invloed uit te kunnen oefenen in ontwikkelingslanden. Het debat dat hierover bestaat onder liberalen en neomarxisten zal hieronder worden uiteengezet. Daarna zal er dieper worden ingegaan op de meest recente visies over ontwikkeling. Walt Rostow kan worden gezien als een van de grondleggers van de moderniseringstheorie. Rostow was een vooraanstaande Amerikaanse econoom en politicoloog in de jaren zestig. Van 1966 tot 1969 diende Rostow als speciaal assistent voor het bureau van Nationale Veiligheidszaken van de VS onder 16 Nicole Sackley, ‘Development assistance’ In: Akira Iriye and Pierre-Yves Saunier, The Palgrave Dictionary of

Transnational History (Basingstoke 2009).

17 Sackley, ‘Development assistance’, 267-268.

(15)

president Lyndon B. Johnson. Rostow had als anticommunist een prominente rol in de vormgeving van de Amerikaanse buitenlandse politiek in Zuidoost-Azië. Hij steunde de Vietnamoorlog en had een ongelimiteerd geloof in het kapitalisme. Rostow heeft de moderniseringstheorie uitgewerkt in zijn boek The stages of economic growth: A Non-communist Manifesto.19 In dit boek ging hij ervan uit dat alle landen zich in een evolutionair proces ontwikkelen. Hoewel er nationale verschillen waren, beklemtoonde hij dat modernisering, zijnde economische ontwikkeling, in het algemeen plaats vond volgens een aantal groeifasen.20 Rostow betoogde in zijn boek dat landen ‘vijf fases van groei’

moesten ondergaan om zich te kunnen moderniseren. De eerste fase in dit model was de fase waarin er sprake was van een traditionele samenleving. De toegang tot moderne technologie was beperkt en daardoor kon de productie niet worden verhoogd. Vervolgens werden er in de tweede fase de voorwaarden voor de door Rostow genoemde ‘take-off’ gerealiseerd. Met de ‘take-off’ bedoelde hij dat er een groeispurt plaatsvond in één bepaalde sector waardoor de economie opbloeide en de onderkant van de samenleving het beter kreeg. In de tweede fase was er een hoger opleidingsniveau, een hoger investeringsniveau en de particuliere sector kwam op. Voorwaarde voor de tweede groeifase was het besef dat economische vooruitgang goed was voor de nationale staat, welvaart en welzijn. Daarnaast speelde een belangrijke rol dat er een gecentraliseerde nationale staat was die een einde maakte aan regionale belangen of koloniale verhoudingen. In de derde fase vond de ‘take-off’ dan uiteindelijk plaats. In deze fase vond de echte groei plaats, zowel in de landbouw als industrie. Vervolgens vond er in de volgende fase verbreding van de modernisering plaats. In deze fase was er een volwassen economie ontstaan. In het eindstadium was er sprake van massaproductie-en consumptie massaproductie-en warmassaproductie-en er duurzame consumptiegoedermassaproductie-en aanwezig voor emassaproductie-en groot deel van de bevolking.21 Volgens Rostow was deze ontwikkeling ook weggelegd voor de derdewereldlanden. Het zou goed gaan met deze landen als er voldoende structurele ontwikkelingshulp zou worden gegeven door rijke landen.22 Volgens Rostow zouden dus alle landen zich op deze manier kunnen ontwikkelen in een lineair proces.

Lijnrecht tegenover Rostow stond de Amerikaanse neomarxist Paul Baran, die als eerste de moderniseringstheorie bekritiseerde in zijn boek The political economy of growth.23 Baran was in de jaren vijftig de enige neomarxistische econoom in Amerika met een vaste aanstelling als hoogleraar aan de universiteit van Stanford. Het probleem van ontwikkeling was volgens Baran dat internationale corporaties het overschot uit ontwikkelingslanden hielden voor eigen winst en het niet in de groei van de lokale economie investeerden. Baran stelde dat onderontwikkeling niet werd

19 Walt Rostow, The Stages of Economic Growth: A Non-communist Manifesto (Cambridge 1960). 20 Rostow, The Stages of Economic Growth, 1.

21 Ibidem, 4 -11. 22 Ibidem, 139-144.

(16)

veroorzaakt door het feit dat sommige samenlevingen niet geïndustrialiseerd waren, maar doordat westerse landen de ontwikkelingslanden uitbuitten door middel van ontwikkelingshulp. 24 Hij verschilde van de klassieke marxistische theorie door te stellen dat onderontwikkeling een actief proces was dat de ontwikkeling in het centrum (het Westen) op de voet volgde. Ontwikkeling in het Westen zorgde volgens Baran dus automatisch voor onderontwikkeling in de derdewereldlanden. De klassieke marxistische theorie daarentegen ging ervan uit dat het kapitalisme vanuit ‘het centrum’ naar ‘de periferie’(ontwikkelingslanden) werd verspreid.25

Baran’s theorie werd in de jaren zestig en zeventig overgenomen door marxistische

economen als Andre Gunder Frank en Enzo Faletto en wordt de ‘afhankelijkheidstheorie’ genoemd. De afhankelijkheidstheorie werd voor het eerst genoemd in het Latijns Amerikaanse debat over de problemen van onderontwikkeling. De ‘afhankelijkheidsschool’ ontstond door de samenkomst van twee intellectuele stromingen: het neomarxisme en de Economische Commissie voor Latijns-Amerika van de Verenigde Naties (ECLA). De ECLA was ervan overtuigd dat ‘de periferie’ moest industrialiseren om de onderontwikkeling tegen te gaan. Industrialisering werd gezien als onderdeel van de moderne samenleving. Het idee was dat industrialisering alle karakteristieken van een onderontwikkelde samenleving zou wegnemen en transformeren in een moderne samenleving.26 Naast de theorie van ECLA bestond de leer van neomarxisten eigenlijk uit twee benaderingen. Aan de ene kant de

traditionele benadering van het marxisme, waarbij de focus werd gelegd op het concept van ontwikkeling en een eurocentrische blik. Aan de andere kant werd er aandacht besteed aan het concept van onderontwikkeling en werd er gekeken vanuit de ogen van derdewereldlanden.27 Faletto en Baran waren het erover eens dat de westerse industriële groei te danken was aan de uitbuiting en de verwoesting van lokale economieën in de kolonies. De westerse landen hielden de koloniale economie bewust in stagnatie voor eigen belang. Deze situatie werd volgens hen behouden door oneerlijke uitwisseling en uitbuiting van de handel. Het kapitalistische economische systeem van het Westen zorgde volgens hen voor armoede ergens anders.28

Zoals ook in de eerste paragraaf is aangegeven leidde nieuwe onderzoeken vanaf de jaren tachtig tot reacties op de eerste theorieën over ontwikkeling van onder andere Rostow en Baran. Zo stelden Ramon Myers en Mark Peattie in hun boek The Japanese Colonial Empire 1895-1945 dat de

afhankelijkheidstheorie te generaliserend was.29 Onderzoek naar regionale verschillen wees uit dat de voormalige kolonies van Japan het tegendeel lieten zien van de afhankelijkheidstheorie van Baran. De 24 Baran, The Political Economy of Growth, 237-242.

25 Magnus Blomström en Björn Hettne, Development Theory in Transition (Londen 1984), 35-43. 26 Blomström en Hettne, Development Theory in Transition, 27

27 Ibidem.

28 Young, Postcolonialism, 50-52.

(17)

voormalige kolonies van Japan, zoals Taiwan en Korea, waren er wel in geslaagd te industrialiseren. De afhankelijkheidstheorie gold dus niet voor alle kolonies. Niet alle nieuwe onafhankelijke staten werden uitgebuit door de voormalige machthebber en afhankelijk gehouden. Een ander voorbeeld was het grote economische verschil tussen de voormalige koloniën: bijvoorbeeld Ierland en Sierra-Leone. Het ene land is volledig geïndustrialiseerd, terwijl het andere land het armste land ter wereld is geworden. De afhankelijkheidstheorie kan dit verschil niet verklaren.30 Dit sluit aan bij de stelling van Young over ‘neokolonialisme’. Young zag ook dat theorieën over afhankelijkheid in voormalige kolonies niet overal toepasbaar zijn. Myers en Paettie gaven hier voorbeelden van.

Naast Baran plaatste later ook Vincent Tucker een kritische noot bij de moderniseringstheorie (1999). Tucker legde vooral de nadruk op het culturele aspect van ontwikkeling. Tucker was ook van mening dat het model voor

ontwikkeling eerder voor het probleem dan de oplossing zorgde. Tucker zag ontwikkeling als een proces waarbij andere mensen werden gedomineerd en hun lot werd bepaald door de westerse wereld volgens westerse standaarden. Ontwikkeling was onderdeel van een imperialistisch proces waarbij er een mythe over ontwikkeling werd geschapen. Ontwikkeling werd gezien als een

onvermijdelijk en noodzakelijk proces voor de bestemming van de mensheid en daarom was het een mythe, aldus Tucker. Tucker beschouwde ontwikkeling namelijk niet als een natuurlijk proces, omdat de uitoefening ervan en het geloof erin was ingeweven in de westerse cultuur. Volgens Tucker zorgde deze culturele mythe ervoor dat er verkeerd, voornamelijk te positief, over ontwikkeling werd

gedacht. Het gedeelde geloof in het Westen in ontwikkeling

was de belangrijkste reden waarom er mobilisering plaatsvond en er acties konden worden gelegitimeerd. Ontwikkelingshulp heeft er niet voor gezorgd dat de derde wereld de westerse economie heeft overgenomen, aldus Tucker. Dit bewees volgens Tucker dat ontwikkeling een mythe was. De mythes over groei en ontwikkeling konden volgens Tucker worden vergeleken met

civilisatiemissies tijdens de koloniale tijd. Net als het denken over groei en ontwikkeling geloofde men dat de bevolking in de derde wereld naar westers model geciviliseerd moest worden. Hij zag

ontwikkeling dus als het probleem van armoede in de derde wereld. Hij beargumenteerde dat de theorie voor ontwikkeling een westers model was, dat niet kon worden toegepast in een niet-westers land met een andere cultuur. Bewijs hiervan was volgens Tucker te vinden in het falen van

ontwikkelingshulp in veel landen.31 Ook de afhankelijkheidstheorie miste volgens Tucker de culturele dimensie. Hij betoogde dat er enkel vooruitgang kon worden geboekt als derdewereldlanden zelf wetenschappelijk onderzoek doen naar hun eigen ervaringen met de relatie met westerse landen. Zo

30 Young, Postcolonialism, 52-53.

31 Vincent Tucker, ‘The Myth of Development: A Critique of a Eurocentric Discourse’ In: Ronald Muck en Denis O’Hearn ed., Critical Development Theory: Contributions to a New Paradigm (Londen 1999), 1-26, aldaar 1-4.

(18)

kon er een dialoog ontstaan over de inhoud van ontwikkeling vanuit meerdere perspectieven, zodat derdewereldlanden zelf hun toekomst konden bepalen.32

1.3. Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de term ‘neokolonialisme’ vooral gebruikt werd in de literatuur van de jaren zestig en zeventig. Nkrumah en Woddis hebben beiden een boek gewijd aan de term en in die periode werd de term ook vaak gebruikt om de situatie in de derdewereldlanden aan te duiden. In de loop der jaren is de term minder gebruikt en is de discussie voornamelijk verschoven naar het debat over ontwikkeling en modernisering. De aandacht is verschoven van koloniale invloeden in nieuwe onafhankelijke staten naar hoe westerse landen invloed kunnen uitoefenen door middel van ontwikkelingssamenwerking. Er kan ook wel gesteld worden dat het debat zich heeft

verwetenschappelijkt. Verschillende disciplines, zoals de sociale wetenschappen, economische wetenschappen en postcolonial studies hebben zich beziggehouden met vraagstukken omtrent ontwikkeling. Daaruit zijn verschillende theorieën voortgekomen. Eind jaren vijftig en zestig kwam de kritiek op ontwikkelingssamenwerking voornamelijk uit de neomarxistische hoek en werd de term ‘neokolonialisme’ vervangen door een nieuwe theorie, namelijk de afhankelijkheidstheorie van Baran. Uitzondering hierop was de fervent anti-communist Walt Rostow met zijn onmiskenbare geloof in vooruitgang en modernisering, kenmerkend voor de moderniseringstheorie.

Beide theorieën verschillen van elkaar in de opvatting over ontwikkelingshulp. De afhankelijkheidstheorie staat kritisch tegenover ontwikkelingshulp en ziet het als iets negatiefs, terwijl de moderniseringstheorie ontwikkelingshulp ziet als iets positiefs voor het ontstaan van een betere samenleving en uiteindelijk wereld. Hoewel beide theorieën materialistisch van aard zijn, verschillen zij in de verklaring van de tegenstelling tussen rijke en arme landen. Baran zag het probleem in economisch overschot dat uitgekeerd werd als winst in het ontwikkelde land. Rostow ging ervan uit dat elk land de ontwikkeling naar een modern geïndustrialiseerd land kon realiseren. Ontwikkelingshulp zou daar aan bij kunnen dragen. Het materialisme uit zich in het feit dat zowel Rostow als Baran en de ECLA meenden dat ontwikkelingslanden, in Rostow’s woorden ‘de traditionele samenleving’ en in die van de ECLA, ‘de periferie’, moesten industrialiseren om zich te ontwikkelen c.q. onderontwikkeling tegen te gaan.

Zoals in dit hoofdstuk aangegeven is, kwamen er vanaf de jaren tachtig andere visies op de relatie tussen westerse landen en de derdewereldlanden. Deze visies waren een reactie op de ideeën die al eerder waren geformuleerd over ‘neokolonialisme’ en op de verschillende theorieën over ontwikkeling. Zo stelden Myers en Paettie en Young dat ‘neokolonialisme’, zoals gedefinieerd door Nkrumah, niet toepasbaar waren op alle voormalige kolonies. Dat zou inhouden dat de postkoloniale 32 Tucker, ‘The Myth of Development’, 6-16.

(19)

situatie per gebied moet worden bekeken. Voorts gaf Ashcroft aan dat postkoloniale invloeden niet per definitie negatief waren. Hiermee uitte hij kritiek op de negatieve connotatie die onder andere Nkrumah en Woddis gaven aan de doorgaande invloed van westerse landen in de derde wereld. Culturele invloed was volgens Ashcroft niet altijd negatief. Daarnaast zorgde niet alleen kolonialisme, maar ook globalisering ook voor constante culturele interactie.

Tucker kwam eind jaren negentig met een nieuwe visie op de bestaande

ontwikkelingstheorieën. In zijn culturele analyse over ontwikkeling benadrukte hij dat zowel politici als wetenschappers ‘gevangen’ zaten in de mythe over ontwikkeling. Net als dat voormalige

kolonisatoren gevangen zaten in de mythe dat de derde wereld geciviliseerd diende te worden. Voor en tegenstanders van de wijze waarop westerse landen vorm hebben gegeven aan ontwikkelingshulp gingen uit van de gedachte dat ontwikkeling moest plaatsvinden zoals die in het Westen tot stand is gekomen. Dit beruste volgens Tucker op een mythe. De derde wereld konden de westerse landen niet nadoen. Het probleem volgens Tucker hierbij was dat ontwikkeling een mythe is, gebaseerd op de westerse cultuur en geschiedenis. Tucker ging hierbij dus in tegen zowel de afhankelijkheids- als de moderniseringstheorie. Beide gaan immers uit van een noodzaak tot ontwikkeling.

Een andere conclusie die kan worden getrokken uit het internationale debat over

ontwikkelingssamenwerking is dat bilaterale hulp, allereerst door Nkrumah, maar later ook door Park en Sackley, werd gezien als een negatief hulpmiddel. Bilaterale ontwikkelingshulp zou ervoor zorgen dat de belangen van één westers, vaak het voormalige moederland, gediend werden. Met bilaterale, gebonden, hulp zouden ontwikkelingslanden verplicht zijn om goederen en diensten uit het

voormalige moederland te kopen, waar alleen dit laatste land gebaat bij zou zijn. Het overschot wat daaraan zou worden overgehouden werd vervolgens niet geïnvesteerd in de lokale economie van het ontwikkelingsland, maar uitgekeerd als winst voor het bedrijf. Ook volgens Baran was dit het

probleem van bilaterale ontwikkelingshulp. Nkrumah zag multilaterale ontwikkelingshulp als enige hulpmiddel voor ontwikkelingslanden, omdat er dan minder sprake was van het eigenbelang van één ontwikkeld land. Hij stelde echter dat het lastig was om alle bilaterale hulp te vervangen voor

multilaterale hulp, omdat de eigenbelangen van westerse landen in de weg zouden blijven staan. Ontwikkelingshulp werd door veel wetenschappers en politici gezien als instrument voor het uitoefenen van deze macht. Of ontwikkelingshulp ook daadwerkelijk als machtsmiddel werd gebruikt zal per land moeten worden bekeken, zoals ook in dit onderzoek gedaan zal worden, namelijk naar de CONS in Suriname.Het vervolg van dit onderzoek richt zich op de vraag in hoeverre de verschillende theorieën, zoals in dit hoofdstuk zijn gepresenteerd, van toepassing zijn op de relatie tussen

Nederland en Suriname na de onafhankelijkheid van 1975. In het volgende hoofdstuk zal allereerst worden gekeken in hoeverre de verschillende theorieën toepasbaar zijn en invloed hebben gehad op het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in de aanloop naar en kort na de Surinaamse onafhankelijkheid.

(20)

2. De context van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking

Het is interessant om te onderzoeken in hoeverre de theorieën uit de jaren zestig en zeventig over ontwikkelingssamenwerking invloed hadden op het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in dezelfde periode. Daarvoor zal het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in dit hoofdstuk worden bestudeerd.

De oorsprong van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking ligt in het jaar 1949. In dat jaar kwam de Amerikaanse president Truman met het verzoek om minder ontwikkelde landen te hulp te schieten door middel van particuliere kapitaalinvesteringen en technische hulp. Als gevolg hiervan kwamen de Verenigde Naties met een ‘expanded program of technical

(21)

hulp’ werd in dit programma in de breedste zin van het woord uitgelegd. Naast economische hulp zou er ook grote aandacht moeten worden besteed aan volksgezondheid, volksopvoeding en andere sociale aspecten. De Nederlandse bijdrage bestond uit het uitzenden van

internationale ploegen van deskundigen om de regeringen advies te geven, het opleiden van mensen in laag ontwikkelde landen en het geven van hulp aan de regeringen om beschikking te krijgen over technisch personeel, werktuigen en grondstoffen. Daarnaast werd door de VN gesteld dat de hulp op geen enkele manier een inbreuk mocht maken op de politieke- en economische onafhankelijkheid van het land.33

2.1. De eerste gedachten over ontwikkelingssamenwerking 1949-1960

Minister Stikker van Buitenlandse Zaken (1948-1952) wilde een bijdrage leveren aan het hulpprogramma van de VN. Volgens Maarten Kuitenbrouwer had hij daarvoor humanitaire, politieke en economische motieven. Stikker pleitte voor de bevordering van welvaart en vrede in minder ontwikkelde landen en stelde dat dit tevens het communisme zou tegengaan. Er mocht op geen enkele manier sprake zijn van exploitatie en ook het particuliere bedrijfsleven moest haar aandacht vestigen op technische hulpverlening.34

In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog was er in Nederland nog geen aandacht voor het vraagstuk van ontwikkelingshulp. Er werd vooral gedacht aan hoe het land zo snel mogelijk kon worden opgebouwd en hoe de kolonie Indonesië kon worden behouden. Toen de Amerikanen in 1949 het vraagstuk onder de aandacht brachten, reageerde Nederland

opmerkelijk snel als één van de eerste landen. In de eerste jaren van Nederlandse

ontwikkelingssamenwerking was er nog geen sprake van een dieper gelegen motivatie of ontwikkelingsideeën.35 Ook werd het ontwikkelingsbeleid nog niet gezien als versterking van de

internationale rechtsorde. Ondanks de pogingen om Indonesië als kolonie te behouden, werd het land in 1949 onafhankelijk verklaard. Kuitenbrouwer en Malcontent waren het er beiden over eens dat het hulpprogramma van de VN in eerste instantie werd gezien als een

werkverschaffingsproject voor deskundigen die voorheen in de voormalige kolonie Indonesië een koloniale functie uitoefenden.De toenmalige minister-president van Nederland, Willem Drees (1886-1988), stelde dan ook dat ontwikkelingshulp voor heel de wereld belangrijk was, maar 33Het Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis, ‘Wijziging van het derde hoofdstuk der Rijksbegroting dienstjaar 1950, nota betreffende de Nederlandse bijdrage aan het programma der Verenigde Naties voor technische hulp aan economisch laag/ontwikkelde landen’, 29-11-2015.

34 Maarten Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld: beeldvorming en beleid in Nederland

1950-1990 (Den Haag 1994), 134.

35 Jan Nekkers en Peter Malcontent, De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking

(22)

vooral voor Nederland zelf om het land weer op te bouwen.36

In 1950 werd er wel geprobeerd om doelstellingen voor het Nederlandse

ontwikkelingsbeleid te formuleren. Er werden vier uitgangspunten benoemd. Ten eerste zou ontwikkelingshulp ten doel hebben de Nederlandse wetenschap en het bedrijfsleven bekendheid te geven en de export te bevorderen. Daarnaast kon Nederland middels het geven van

technische hulp bereiken dat het internationaal aanzien verbeterde. Dit speelde een rol

aangezien Nederland haar rol als koloniale grootmacht was kwijtgeraakt. Verder werd er gehoopt om op deze manier weer invloed te krijgen in de voormalige kolonie Indonesië. Bovendien zou het hulpprogramma werkgelegenheid bieden voor de Nederlandse arbeidsmarkt.37 De hulp aan

de VN kreeg echter weinig steun vanuit de Nederlandse samenleving. Op aandringen van Koningin Juliana werd er in de Tweede Kamer een voorstel aanvaard om het bedrag aan

multilaterale hulp uit te breiden naar 25 miljoen gulden.38 Een grote belemmering voor

een actiever ontwikkelingsbeleid waren de obstakels rondom Indonesië. Het verlies van

Indonesië was economisch gezien erg zwaar geweest voor Nederland. Nederland had twee keer geprobeerd om het koloniale gezag in haar voormalige kolonie Indonesië te herstellen. De invloed van deze zogeheten ‘politionele acties’ bleek uiteindelijk minimaal te zijn voor de Nederlandse belangen om de kolonie te behouden. Naast de politionele acties werd Nederland onder zware internationale druk gedwongen om afstand te doen van haar kolonie in Indonesië. Malcontent en Baudet stelden dat Nederland zich door frustraties over het verlies van Indonesië en de angst om internationale prestige te verliezen, als nietszeggend klein land, bleef

vastklampen aan de voormalige kolonie. Om hier geen kritiek op te krijgen, hield Nederland zich in eerste instantie op de achtergrond door zich niet actief op stellen als voorvechter van

mensenrechten en ontwikkelingshulp. Daarnaast ontstond er weerstand tegen de VN omdat daar steeds meer Aziatische landen aan deelnamen die de soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea openlijk steunden.39 In 1956 werd Joseph Luns

(1911-2002) aangesteld als Minister van Buitenlandse Zaken en hij zou tot en met 1965

verantwoordelijk blijven voor het ontwikkelingsbeleid. Luns had net als Stikker humanitaire, economische en politieke motieven voor ontwikkelingshulp. Als economisch motief noemde hij dat er door middel van ontwikkelingssamenwerking een economische belangengemeenschap 36 Peter Malcontent en Floribert Baudet, ‘ ‘’The Dutchman’s burden?’’ Nederland en de internationale rechtsorde in de twintigste eeuw ‘ In: Bob de Graaff, Duco Hellema en Bert van der Zwan ed., De Nederlandse

buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003), 69-104, aldaar 80-82.

37 Nekkers en Malcontent, De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking

1949-1999, 11-12.

38 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 135-136. 39 Malcontent en Baudet, ‘ ‘’The Dutchman’s burden?’’ ‘, 80-82.

(23)

zou ontstaan tussen westerse en niet-westerse landen. Volgens Luns zorgde welvaartsverhoging in de derde wereld ervoor dat de productie in het Westen zou stijgen door een groeiende vraag naar producten vanuit deze landen. Tevens gaf Luns de voorkeur aan multilaterale in plaats van bilaterale hulp. Bij multilaterale hulp zou de deelname en invloed van Nederland beter verzekerd zijn dan bij bilaterale hulp. In 1958 verhoogde Luns het bedrag voor ontwikkelingshulp naar 38 miljoen gulden. Zijn beoogde doel met dit geld was om een brug te slaan tussen ontwikkelde en niet-ontwikkelde landen.

2.2. Van multilaterale- naar bilaterale hulp, 1962-1973

Sterk beïnvloed door de ideeën van de eerder genoemde Rostow (1960) veranderde Luns in 1962 zijn economische motieven. Luns noemde als hoofddoel van de ontwikkelingshulp een snelle ‘take-off’ in de derdewereldlanden, oftewel het begin van industrie en economische groei. Hieruit blijkt dat de moderniseringstheorie van onder andere Rostow veel invloed had op het ontwikkelingsbeleid. Het geloof dat industrie en economische ontwikkeling naar westers model zou zorgen voor modernisering werd breed gedeeld door politici. Niet alleen de simpele

elegantie van Rostow was aantrekkelijk voor politici, maar ook de belofte dat de ‘take-off’ in tien jaar te bereiken zou zijn.40 Dit tekent ook wel Luns zijn geloof in de maakbaarheid van de

samenleving. Om de ‘take-off’ mogelijk te maken, pleitte hij voor een verbetering van de ruilovereenkomsten voor grondstoffen tussen het Westen en de derdewereldlanden. Hij

noemde dit ‘stabilisatieovereenkomsten’, omdat deze uiteindelijk voor exportbevordering in het Westen zou zorgen.

Vervolgens besloot Luns om bilaterale hulp te geven aan ontwikkelingslanden.

Bevordering van de export was hiervoor zijn grootste motivatie. In 1963 werd voor het eerst een bedrag van één miljoen gulden aan bilaterale hulp verstrekt. Bilaterale hulp zou de groei van de export meer bevorderen dan de ondersteuning van grootschalige hulpprogramma’s, oftewel multilaterale ontwikkelingssamenwerking.41 Het verzoek uit 1960 van werkgeversorganisatie om

het bedrijfsleven een grotere rol in de ontwikkelingshulp te geven speelde ook een grote rol in de koerswijziging.42 Bilaterale ontwikkelingssamenwerking zorgde er vervolgens voor dat er niet

alleen hulp werd gegeven aan het land, maar dat er ook hulp en aandacht werd gegeven aan het

40 Sjoerd Keulen, Monumenten van beleid: de wisselwerking tussen Nederlands rijksoverheidsbeleid, sociale

wetenschappen en politieke cultuur, 1945-2002 (Hilversum 2014), 89.

41 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 135-141.

42 L.J. van Damme, M.G.M. Smits, Voor de ontwikkeling van de Derde Wereld: politici en ambtenaren over de

(24)

bevorderen van onderwijs, landbouw en gezondheidszorg.43 Juist deze verschuiving bekritiseerde

Nkrumah in zijn boek over ‘neokolonialisme’. Dit liet volgens hem zien dat er door het Westen meer macht werd uitgeoefend door middel van bilaterale hulp en dat dit enkel zorgde voor economische groei in het westerse land en niet in het postkoloniale land. Luns zijn stelling bevestigt dit enigszins. Hij ging over tot bilaterale hulp, omdat dit uiteindelijk zou zorgen voor exportbevordering waar Nederland van kon profiteren. In de jaren zestig kregen vraagstukken over mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking meer aandacht. Veel actiegroepen en landelijke comités, die zich bezighielden met de problematiek van de derde wereld, gingen zich organiseren. Deze snel stijgende belangstelling kwam onder andere voort uit de ineenstorting van het zuilenstelsel gedurende de jaren zestig. Pacificatie in de Nederlandse politiek maakte plaats voor polarisatie. De landelijke partijen zagen zich gedwongen om zichzelf een identiteit aan te meten en stelling te nemen in internationale politieke kwesties. Bovendien hoefde men zich minder zorgen te maken over primaire bestaansvoorwaarden. De welvaart groeide immers. Dit betekende ook dat steeds meer mensen een televisie konden aanschaffen en dat een steeds groter publiek kennis maakte met de problematiek in

onderontwikkelde landen. Naast altruïstische motieven was er volgens Nekkers en Malcontent ook sprake van een moreel superioriteitsgevoel tegenover het buitenland, ingegeven door de welvaartsgroei in eigen land.44 Het idee dat Nederland weer een belangrijke taak in het

buitenland te vervullen had, ging gepaard met de groeiende welvaart binnen de Nederlandse samenleving. Bovendien speelden kerken, ondanks de secularisering, ook een belangrijke rol bij de vergroting van de aandacht voor het ontwikkelingsvraagstuk door hun aloude missie- en

zendingswerk. Malcontent en Baudet

betoogden in hun artikel ‘ ‘’The Dutchman’s burden’’, Nederland en de internationale rechtsorde in de twintigste eeuw’, dat het nieuwe geloof in de noodzakelijkheid van Nederlandse hulp in het buitenland ervoor zorgde dat het buitenlands beleid in meer internationaal-idealistische zin werd verlengd, daarbij gesteund door nieuwe actiegroepen.45 Op de lange termijn zorgde dit voor een

herwaardering van de VN en meer aandacht voor het waarborgen van mensenrechten. Vervolgens stelden zij dat een belangrijke oorzaak voor het progressieve beleid de

soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea (1962) was, waarbij Nederland eindelijk van het koloniale keurslijf in Azië afkwam. Een andere belangrijke oorzaak die zij noemden is de afname

43 Rienk-Jan Benedictus, Nederlandse ontwikkelingssamenwerking sinds 1949, 4 maart 2013, Isgeschiedenis, 17-11-2015, http://www.isgeschiedenis.nl/nieuws/nederlandse-ontwikkelingssamenwerking-sinds-1949/. 44 Nekkers en Malcontent, De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 21-23. 45 Malcontent, ‘ ‘’The Dutchman’s burden?’’ ‘, 75-84.

(25)

van de spanning in de Koude Oorlog na de Cubaanse rakettencrisis van 1962. Er ontstond ruimte om aandacht te geven aan andere problematiek, zoals de groeiende kloof tussen het Noorden en het Zuiden, de restanten van het kolonialisme en het Apartheidsregime in Zuid-Afrika.

Malcontent en Baudet benadrukten dat de toenemende aandacht voor de

ontwikkelingsproblematiek niet vanzelfsprekend was. De koerswijziging van het buitenlandse beleid ging niet vanzelf. Pressie vanuit het parlement en de samenleving was noodzakelijk voor de verandering in het beleid.46 In 1965 werd voor het eerst een

minister zonder portefeuille verantwoordelijk voor het ontwikkelingsbeleid. Dit werd vastgesteld bij de formatie van het confessioneel-socialistische kabinet-Cals/Vondeling. KVP-lid Theo Bot werd voor het eerst gekozen als Minister voor Ontwikkelingssamenwerking (1965-1967). Minister Bot liet de eerste ontwikkelingsnota opstellen: ‘De Nota inzake hulp aan minder ontwikkelde landen’ van 17 juli 1966. Deze nota is in de Tweede Kamer nauwelijks ter sprake gekomen, omdat het kabinet Cals viel tijdens de ‘nacht van Schmelzer’ van 13/14 november 1966. Wel heeft deze nota de leidraad gevormd voor zijn opvolgers, de ministers Udink en Boertien, tot 1973. In de nota stelde Bot dat ontwikkelingshulp moest bijdragen aan goede buitenlandse betrekkingen, de menselijkheid, de wereldvrede en aan gemeenschappelijke economische belangen. Het

hoofddoel was om de levensstandaard voor zoveel mogelijk mensen te verhogen. In deze nota werd voor het eerst de bestrijding van het communisme werd weggelaten. Voorheen was dit één van de belangrijkste motieven voor ontwikkelingssamenwerking. Kuitenbrouwer stelde dat deze nota liet zien dat het bestrijden van communisme met ontwikkelingshulp geen prioriteit meer leek te zijn.47 In de praktijk liep men tegen één ding aan: de invulling die

men moest geven van het begrip ‘ontwikkeling’ in de wetenschap. Het wetenschappelijke debat over de ontwikkelings- en afhankelijkheidstheorie kwam eind jaren zestig, begin jaren zeventig, vol op gang. Tevens ontstond er een nieuwe ideologie over ontwikkeling, namelijk de

afhankelijkheidstheorie. Het geloof in de noodzaak en onvermijdelijkheid van ontwikkeling werd echter zowel door moderniserings- als afhankelijkheidstheoretici gedeeld. Het debat dat is uiteengezet in hoofdstuk één, vond dus ook weerklank in de Nederlandse politiek. Men was het erover eens dat ontwikkeling een complex proces was, waarbij behalve economische ook sociale, culturele en politieke factoren een rol speelden die per land verschilden. Hoewel minister Luns nog beïnvloed werd door het universele groeimodel van Rostow, kwamen beleidsmakers in Den Haag er nu achter dat deze optimistische benadering duidelijk te kort schoot. In de nota van Bot werd gesteld dat de problemen vooral voortkwamen uit de bevolkingsgroei, het

46 Ibidem, 82-85.

(26)

voedselvraagstuk, de gebrekkige kennisoverdracht en de slechte handelsvoorwaarden. Bot legde, meer dan Luns, de nadruk op stabilisering van de grondstofprijzen en de groei van industriële export uit ontwikkelingslanden. Bot zag dit als oplossing voor het ontwikkelingsvraagstuk. De nieuwe zelfstandige staten en hun economieën moesten zich inpassen in het bestaande wereldeconomische systeem. Het wereldeconomische systeem moest hiervoor wel worden aangepast volgens Bot.48

Bot werd in deze jaren duidelijk beïnvloed door de afhankelijkheidstheorie. Net als Baran en Faletto erkende hij dat de onderontwikkeling alleen tegen te gaan was als het

wereldeconomische systeem zou veranderen en gelijker zou worden. Hij stelde indirect dat wanneer de ontwikkelingslanden industrialiseren er groei nodig is in de industriële export en stabiele grondstofprijzen; pas dan zou het ontwikkelingsvraagstuk kunnen worden opgelost. Hierbij is een overeenkomst te zien met de afhankelijkheidstheoretici van de ECLA. Volgens hen kon het ontwikkelingsvraagstuk ook alleen maar worden opgelost door middel van

industrialisatie in de derdewereldlanden, omdat dit zou leiden tot de transformatie in een moderne samenleving.49 Het internationale debat over de ontwikkelingstheorieën zorgde er dus

voor dat er ook in Nederland een keerpunt kwam in de denkwijze over ontwikkeling. Het universele groeimodel bleek te simplistisch voor een oplossing en men kwam tot het inzicht dat het wereldeconomische systeem zorgde voor ongelijkheid. Naast deze omslag in het denken is er echter ook een opvallende continuïteit te zien. Zowel Luns, als Bot - oftewel zowel de

ontwikkelingstheoretici als de afhankelijkheidstheoretici van de ECLA- zagen de oplossing voor het ontwikkelingsvraagstuk in de industrialisering van de derdewereldlanden. Volgens Luns moest dit worden bewerkstelligd door de ‘take-off’ van Rostow en volgens Bot moest dit worden bewerkstelligd door een gelijkere handelsvoet.

Alhoewel Bot wel degelijk geïnspireerd werd door de afhankelijkheidstheorie, verloor ook hij het Nederlandse belang niet uit het oog. Opvallend is dat ondanks het geloof in de

afhankelijkheidstheorie, de gebonden bilaterale hulp werd uitgebreid. De theoretici Baran en Faletto zagen dit juist als een uitbreiding van de westerse uitbuiting.50 Volgens Bot moest het

Nederlandse belang bij ontwikkelingshulp, vergroting van de export- en

investeringsmogelijkheden door welvaartsgroei in ontwikkelingslanden, nu niet op de korte maar op de lange termijn worden gezien. Dit nam niet weg dat ontwikkelingshulp ook op de korte termijn de marktpositie van Nederland moest verbeteren. Deze marktpositie werd in de loop van 48 Ibidem.

49 Blomström en Hettne, Development Theory in Transition, 43-45. 50 Baran, The Political Economy of Growth, 237-242.

(27)

de jaren zestig steeds meer bedreigd door bilaterale hulp van andere westerse landen aan de ontwikkelingslanden. Gevolg hiervan was dat Bot in zijn nota de nadruk legde op de uitbreiding van Nederlandse bilaterale en indien nodig gebonden hulp. Gebonden bilaterale hulp houdt in dat het geholpen land het geschonken geld moet gebruiken voor de aankoop van goederen en diensten van het donorland. Multilaterale hulp behield echter wel de voorkeur. Nederland zou tot alle nieuwe ontwikkelingsprojecten van onder andere de Wereldbank moeten toetreden om

bij te dragen aan multilaterale hulp.51 Bij de

formatie van het nieuwe centrumrechtse kabinet-de Jong (1967-1971) werd Berend-Jan Udink (CHU) in 1967 Minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Udink richtte zich voornamelijk op het verhogen van het ontwikkelingsbudget tot één procent van het nationaal inkomen en het

stimuleren van export- en investeringsmogelijkheden voor de Nederlandse economie.52 Onder

Udink nam ede bilaterale hulp toe en door de druk van het Nederlandse bedrijfsleven werd ook de gebonden hulp onder Udink groter, tot zelfs negentig procent van de bilaterale hulp. De selectiecriteria voor hulp onder Udink waren vaag. De ene keer stelde hij dat het moest gaan om hulp aan ‘arme landen’ en de andere keer sprak hij over hulp aan landen waar Nederland ‘historische banden’ mee had. Uiteindelijk werd in een overleg met zijn departement de volgende criteria vastgesteld: het betrokken land moest deelnemen aan een consortium of hulpgroep; een laag inkomensniveau hebben en een hoge potentiële groeiverwachting; een reeds bestaande Nederlandse hulprelatie bezitten of particuliere economische betrekkingen met

Nederland onderhouden.53 Over de sterke binding van

bilaterale hulp had Udink wel degelijk zijn bedenkingen. In het interview met Van Damme en Smits gaf hij aan dat hij formeel gezien de binding van de ontwikkelingshulp weliswaar niet ophief, maar dat hij wel aan ontwikkelingslanden vroeg zelf een plan te maken voor het

ontwikkelingsgeld. Zo citeerde hij zichzelf met de volgende zin: ‘We zijn er als uw dienaar en niet om u te vertellen wat wij vinden wat u moet doen’. Vervolgens stelde Udink dat er vaak

problemen waren bij de bilaterale hulpconsortia. Aan het begin van deze gebonden hulp waren producten in Nederland, in vergelijking met andere ontwikkelde landen, goedkoop en daarom was de gebondenheid niet schadelijk. Pas later was het volgens Udink schadelijk geworden, omdat de producten in Nederland duurder werden. In de tweede helft van de jaren zeventig is er vervolgens veel aan gedaan om de bindingen te laten verdwijnen.54 Udinks opvolger, Kees

51 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 141-145. 52 Van Damme, Voor de ontwikkeling van de Derde Wereld, 77-80. 53 Kuitenbrouwer, De ontdekking van de Derde Wereld, 144-145. 54 Van Damme, Voor de ontwikkeling van de Derde Wereld, 79-80.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Naarmate de infectie vordert, ontstaat een geheel van klinische kenmerken dat uniek is voor een infectie door Clostridium sordellii: duidelijke leukocytose die leukemoïde reactie

trokken.. De verhoging van de welvaart is immers grotendeels gekoppeld aan de stijging, van de arbeidsproduktiviteit. In verband met de arbeidspróduktivi- teit is

'Inmiddels gaan onze biologische, zachte schapen- kazen het hele land door, maar in die beginjaren moesten we het echt hebben van de liefhebbers uit de stad.' De melkschapen

Uitvoeringsactiviteiten met betrekking tot het aanleggen, beheer en onderhoud of sloop van kabels en leidingen kunnen een bron van hinder en overlast zijn voor de omgeving en schade

proefstation voor de Groenten- en fruitteelt onder glas te naaldwijk. Vergelijkingsproef met 2anonkelras3e;i 1952. Bij de proeven in voorgaande jaren v/as gebleken dat de

De overheid streeft er naar om de vermesting van bodem en grond- en oppervlaktewater door de landbouw sterk te reduceren. De overheid overweegt hiervoor de invoering van

In order to develop an understanding of business process re-engineering, business engineering, architecture and organisational structure development, this chapter will

Daarnaast is de luchtverdeling in de afdeling bij alle ventilatieniveaus zeer goed en is grondl<anaalventilatie prima te com- bineren met de beschikbare