• No results found

Secundaire blik op Nederlands ontwikkelingsbeleid in Suriname

4. De CONS als machtsmiddel?

4.1. Secundaire blik op Nederlands ontwikkelingsbeleid in Suriname

In navolging van het internationale debat over ‘neokolonialisme’ ontstond in de jaren zeventig het debat over de aard van de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname. Critici meenden dat Nederland de eigen economie ook na de onafhankelijkheid bleef bevorderen door middel van het uitbuiten van de Surinaamse bodemschatten. Ontwikkelingshulp werd door critici gezien als middel om deze uitbuiting te kunnen legitimeren. Naast ontwikkelingshulp werden ook andere vormen van uitbuiting aangeduid. De economische contacten, culturele verdragen en de invloed van Nederlandse bedrijven in Suriname werden hier als voorbeeld van gezien. De kritiek op het Nederlandse beleid in Suriname kwam vooral uit linkse hoek, bijvoorbeeld van Marcel Kross en Eric Paërl. Nederland werd in deze kringen veelal bestempeld als ‘neokoloniale uitbuiter’. De directe koloniale uitbuiting van voor de Tweede Wereldoorlog zou zijn vervangen voor indirecte uitbuiting

middels de nieuwe vormen.123

De discussie over de Nederlands-Surinaamse ontwikkelingssamenwerking richtte zich halverwege jaren zeventig en begin jaren tachtig vooral op het functioneren van de CONS. De Surinaamse econoom, en minister-president van 1980 tot 1982, Henk Chin a Sen uitte in 1978 kritiek op Nederland. Hij was van mening dat het Nederlandse bedrijfsleven profiteerde van de Nederlands- Surinaamse ontwikkelingssamenwerking. Volgens Chin zou Den Haag de belangen van het

Nederlands bedrijfsleven behartigen. Hij verklaarde dit naar aanleiding van het feit dat De Koning had verklaard dat hij projecten voor bauxiet-winning in West-Suriname slechts onder bepaalde

voorwaarden wilde financieren. Dit betekende volgens Chin dat Nederland alleen zou betalen als Nederlandse bedrijven wilden deelnemen aan deze activiteiten. Daarnaast betoogde Chin dat Nederland niet zat te wachten op ontwikkeling van West-Suriname. De Groot plaatste daarbij de kanttekening dat Nederland ook zou hebben betaald als bedrijven uit een ander land interesse hadden getoond. Hij beargumenteerde dit met het argument dat zonder bauxietbedrijven er geen bauxietwinning kon plaatsvinden en als gevolg daarvan zou ontwikkeling in West-Suriname niet mogelijk zijn.124

Naast Chin uitte ook de schrijver Peter de Munck kritiek op de Nederlandse belangen in Suriname in zijn boek Ontwikkelingshulp voor Suriname, ontwikkelingshulp voor wie?. Hierin schreef ook hij dat de Nederlandse regering alleen uit was op het vertegenwoordigen van de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven.125 Deze publicatie is vanuit een neomarxistisch standpunt geschreven. De publicatie is dan ook duidelijk beïnvloed door de neomarxistische theorie van onder andere Baran en de ECLA over ontwikkelingshulp en de afhankelijkheidstheorie. Ontwikkelingshulp zou ervoor zorgen dat niet het ontwikkelingsland, maar het donorland er economisch baat bij had. Volgens de Munck was het de Nederlandse regering aan te rekenen dat zij niet inzag dat de voorkeur voor het Nederlandse bedrijfsleven ten koste ging van de arme bevolking van Suriname. De arme Surinamers zouden hierdoor nog meer worden uitgebuit. Volgens De Munck was het nadeel van de gebonden hulp dat Nederlandse bedrijven bij voorkeur de opdrachten toebedeeld kregen en dat daardoor de handelsrelaties met Nederland werden versterkt. Van Suriname zou geëist worden dat zij de

ontwikkelingsgelden zou spenderen aan Nederlandse goederen en diensten.126 Ook Sandew Hira stelde in zijn boek De staatsgreep; achtergronden en vooruitzichten dat de besteedde hulp niet alleen weinig bijdroeg aan de ontwikkeling van Suriname, maar ook de verdere

afhankelijkheid van de Surinaamse economie aan buitenlands kapitaal bevorderde.127 Hira was

123 De Groot, Drie miljard verwijten, 199. 124 Ibidem, 202.

125 Peter de Munck, Ontwikkelingshulp voor Suriname; ontwikkeling voor wie? (Utrecht 1979). 126 De Munck, Ontwikkelingshulp voor Suriname, 67-69.

econoom en historicus en met name gespecialiseerd in het Nederlandse slavernijverleden. De Munck deed er nog een schepje bovenop. Volgens hem zou de grootschaligheid van het ontwikkelingsproces de plaatselijke industrie en landbouw vernietigen, wat zou leidden tot grootschalige werkloosheid.128

Volgens de macro- econoom Van Schaaijk stond het bedrag dat aan ontwikkelingsprojecten werd uitgegeven zelfs gelijk aan het bedrag dat Suriname weer uitgaf aan het buitenland.129 Van Schaaijk was ten tijde van de CONS werkzaam bij het Nederlandse Centraal Planbureau, woonde jarenlang in Suriname en promoveerde op een proefschrift over het land. Het voltallige bedrag van ontwikkelingsgeld zou volgens Van Schaaijk terugvloeien naar het buitenland. Volgens Van Schaaijk was dat maar goed ook, want als het ontwikkelingsgeld in Suriname moest blijven zou het niets opleveren. Van Schaaijk gaf dan ook de volgende betekenis aan de ontwikkelingshulp: ‘De ontwikkelingshulp houdt niks anders in dan dat Suriname een aantal goederen en diensten krijgt van het buitenland, zonder dat daar een tegenprestatie voor nodig is’. De klacht dat er teveel geld naar het buitenland terug zou vloeien vond Van Schaaijk onterecht. Daarentegen kon er volgens hem wel kritiek worden geuit op de wijze waarop het geld zou terugvloeien. Als dat in de vorm van winst zou zijn geweest voor buitenlandse bedrijven zou dat de hulp niet ten goede zijn gekomen aan Suriname. Volgens Van Schaaijk was het echter wel wenselijk om het geld te besteden aan Nederlandse bedrijven, omdat de Nederlandse hulp drukte op de Nederlandse betalingsbalans. Het beslag op die betalingsbalans zou volgens hem een beperking kunnen opleggen aan de totale omvang van de Nederlandse hulp.130

In tegenstelling tot De Munck en Hira, achtte Van Schaaijk het noodzakelijk dat het ontwikkelingsgeld zou terugvloeien naar Nederland. Dit was niet alleen gunstig voor de Nederlandse economie, maar vervolgens ook voor de omvang van de hulp aan Suriname. De visie van Van Schaaijk staat haaks op die van De Munck en Hira. In hun ogen was het Nederlandse ontwikkelingsbeleid een vorm van ‘neokolonialisme’, waarbij de Surinaamse economie eerder werd geschaad dan vooruit geholpen. Nederland werd door hen niet alleen beschuldigd van ‘neokolonialisme’, maar ook de afhankelijkheidstheorie speelde een rol. Door het besteden van het ontwikkelingsgeld aan buitenlandse bedrijven zou Suriname een onderontwikkeld gebied blijven. Als Van Schaaijk’s beschrijving van de Nederlandse ontwikkelingshulp zou kloppen dan zou dat betekenen dat Surinaamse bedrijven en organisaties zichzelf niet zouden kunnen

ontwikkelen. Opdrachten zouden alleen maar door buitenlandse bedrijven worden uitgevoerd. Vraag hierbij is of de Surinaamse economie daarmee op de lange termijn geholpen zou zijn. Daarnaast kan de kanttekening worden geplaatst dat, wanneer buitenlandse en dan met name Nederlandse 128 De Munck, Ontwikkelingshulp voor Suriname, 4.

129 M. van Schaaijk, Suriname ontwikkelingshulp en democratie, een standpuntbepaling betreffende het

Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname (Den Haag 1981).

bedrijven voor het overgrote deel de goederen en diensten leverden, Suriname in feite afhankelijk zou blijven. Hierdoor zou de eigen economie niet opgebouwd noch gestimuleerd worden. De afhankelijkheid zou enkel toenemen. De Groot sloot zich hier vervolgens wat betreft dit laatste punt bij aan. Volgens hem hadden de grootschalige projecten in West-Suriname de Surinaamse economie niet bevorderd en heeft het uiteindelijk zelfs grote schade aan die economie gebracht door de inflatie.131 Uit later historisch onderzoek komt een genuanceerder beeld naar voren. Jan-Diderik Bolk, een stagiair destijds bij de CONS, gaf in zijn scriptie van 1982 een

genuanceerd beeld over de relatie tussen Nederland en Suriname tussen 1975 en 1979.132 De CONS was grote macht toebedeeld en dat zorgde voor scheve verhoudingen. In de overeenkomst voor ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname was gesteld dat beide landen

verantwoordelijk zouden zijn voor het ontwikkelingsbeleid. Volgens Bolk verschoof de legitimatie van het ontwikkelingsbeleid van het Surinaams parlement naar de CONS, doordat de Surinaamse regering het parlement en in het bijzonder de oppositie buiten de besluitvorming over het ontwikkelingsbeleid hield door de krappe meerderheid die zij had. Die smalle machtsbasis betekende ook dat de regering Arron na 1977 weinig speelruimte had om adequate beslissingen te nemen betreffende de besteding van ontwikkelingsgelden. Zo zou protectionisme van de eigen industrie de positie van importeurs benadelen; sanering van het overheidsapparaat zou tot verzet leiden van ambtenaren. Agrarische opkoopmonopolies, die de positie van kleine boeren benadeelden, werden niet aangepakt uit vrees de steun van de handelaren te verliezen. Door de beschreven situatie werd vooral de CONS en dan met name Nederland verantwoordelijk voor het ontwikkelingsbeleid in Suriname, omdat zij de middelen voor het beleid verschafte en via de goedkeuring van projecten ook de legitimatie.

Volgens Bolk paste de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname precies in het plaatje van de moderniseringstheorieën die destijds ontstonden en zoals hier in hoofdstuk één beschreven zijn. ’De ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname is op te vatten als middel voor de overdracht van de moderne economische complex naar een als traditioneel beschouwde samenleving’, aldus Bolk. Vervolgens stelde Bolk dat de relatie tussen Nederland en Suriname geen voorbeeld is van de afhankelijkheidstheorie, waarbij de ‘satelliet’ (Suriname) ondergeschikt was aan de belangen van de metropool (Nederland). Het beleid van Nederland was niet gericht op

zelfverrijking. Bolk nuanceert dit echter door een opmerking van De Koning te citeren uit de ‘Nota Ontwikkelingssamenwerking in wereldeconomisch perspectief’. Hierin stelde de minister dat de economische groei in de ontwikkelingslanden leidde tot verbetering van de handelsbalans van de rijke landen en dat om die reden ontwikkelingshulp wenselijk was.133 De scriptie van Bolk geeft aan

131 De Groot, Drie miljard verwijten, 202.

132 Jan-Diderik Bolk, De ontwikkelingsrelatie Nederland-Suriname in de jaren 1975-1979 (Rotterdam 1982). 133 Bolk, De ontwikkelingsrelatie Nederland-Suriname, 140-146.

dat er in de jaren zeventig en tachtig ook al werd nagedacht over de verbinding tussen het ontwikkelingsbeleid in Suriname met het internationale ontwikkelingsdebat.

Gerard van Westerloo, een Nederlandse journalist, noemde in 1983 de onafhankelijkheid van Suriname ‘scheel’ in zijn boek De schele onafhankelijkheid.134 Volgens Van Westerloo had het proces dat voor onafhankelijkheid zorgde iedereen scheel achtergelaten. Daarbij was één oog gericht op de trotse eigen vlag en het andere op de vertrekhal Zanderij, waar de luchthaven ligt. Dit kwam volgens hem doordat de onafhankelijkheid alleen maar voorbereid was aan de onderhandelingstafels in Den Haag en Paramaribo waarbij geen rekening werd gehouden met het volk.135 De Groot constateerde in zijn dissertatie uit 2004: Drie miljard verwijten, dat de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven geen grote rol hebben gespeeld in de CONS. Deze conclusie is gebaseerd op basis van zijn archiefonderzoek naar de Nederlandse CONS sectie en de Nederlandse ambassade te Paramaribo. In de archieven was volgens De Groot niets terug te vinden dat de verwijten

ondersteunde, namelijk dat de Nederlandse regering uit zou zijn geweest op de uitvoering van grote kapitaalintensieve projecten waar het Nederlandse bedrijfsleven van zou kunnen profiteren. Uit de archiefstukken werd volgens De Groot duidelijk dat de grootschalige ontwikkelingsprojecten in West- Suriname niet voortkwamen uit het Nederlandse beleid, maar uit het Surinaamse. De grote schade die deze ontwikkelingsprojecten veroorzaakten, werd echter vaak gezien als de schuld van Nederland. Dat kwam volgens De Groot doordat Nederland door middel van de CONS geacht werd grote invloed te hebben op het ontwikkelingsbeleid. De Surinaamse regering werkte zelf actief mee om dit

negatieve beeld te versterken. Surinaamse politici beschuldigden Nederland ervan dat zij uit eigenbelang projecten tegenhield en Suriname dwong om Nederlandse goederen te kopen. Ook verweten zij Nederland dat projecten stagneerden door mislukt overleg of trage geldovermaking vanuit Nederland. De Groot sloot niet uit dat er enige lobby voor het Nederlandse bedrijfsleven in Suriname is geweest. Volgens hem heeft dit echter weinig invloed gehad op het Nederlands-Suriname beleid, aangezien hier in de archiefstukken niks over staat vermeld. Daarnaast was het Surinaams ontwikkelingsbeleid al sterk gericht op buitenlands kapitaal. Nederlandse invloed maakte daar weinig

verschil in.136 In de studie van John Jansen van

Galen werd meer in gegaan op de politieke achtergrond.137Jansen van Galen stelde dat de CONS in Suriname ook wel als ‘super-regering’ werd gezien. Volgens Jansen van Galen was de CONS gedoemd te mislukken. Dit kwam volgens hem doordat enerzijds de Surinaamse leden zich richtten op politieke belangen, terwijl de Nederlandse leden zich richtten op de praktische kant. Anderzijds spraken de 134 Gerard van Westerloo, ‘Suriname acht jaar onafhankelijk, een modeldekolonisatie met dodelijke afloop’. In: Glenn Willemsen, De schele onafhankelijkheid (Amsterdam 1983).

135 Van Westerloo, ‘Suriname acht jaar onafhankelijk’, 219. 136 De Groot, Drie miljard verwijten, 205-206.

137 John Jansen van Galen, Afscheid van de koloniën, het Nederlandse dekolonisatiebeleid 1942-2012 (Amsterdam 2013).

Nederlanders over het beschikbare geld als een hulpmiddel waarop criteria van toepassing waren voor ontwikkelingssamenwerking, terwijl de Surinamers spraken over verdragsmiddelen, waarop zij per definitie recht zouden hebben. Dit zorgde ervoor dat de verhoudingen van begin af aan scheef waren, aldus Jansen van Galen. Den Haag wilde conflicten vermijden en dat leidde er toe dat

Suriname steeds aan het langste einde trok als het ging om het overmaken van financiële middelen.138 Het Surinaamse beeld over de ontwikkelingsgelden is niet uit de lucht gegrepen. Nederland had in 1974 verklaard dat de projecten voor de ontwikkeling van Suriname slechts marginaal getoetst zouden worden. Pronk maakte het nog mooier met de uitspraak: ‘Het geld is voor u en van u’. Hieruit maakten de Surinamers op dat zij recht hadden op de verdragsmiddelen zonder dat het onderhevig zou zijn aan Haagse criteria. In de daarop volgende jaren bleek niets minder waar. Niettemin was met name minister Pronk steeds bereid om aan de wensen van de Surinaamse regering tegemoet te komen, hetgeen leidde tot weinig

doelmatige projecten. Onder het centrumrechtse kabinet Van Agt/Wiegel moesten de projecten aan steeds strengere voorwaarden voldoen. Nederland had volgens Jansen van Galen te weinig oog en te weinig begrip voor de wijze waarop de Surinaamse maatschappij functioneerde. Het clientèle-systeem dicteerde de wijze waarop het geld werd uitgegeven, namelijk aan de achterban van de politieke elite. Hierdoor nam het aantal ambtenaren toe tot maar liefst veertig procent van de beroepsbevolking. Op zich niet verwonderlijk dat Nederland steeds meer eisen stelde en meer wilde laten besteden aan productieve en sociaal-educatieve projecten. De voorrang aan infrastructurele werken werd dan ook al snel beteugeld. Jansen van Galen stelde dat de manier waarop het ontwikkelingsbeleid werd gevormd ervoor heeft gezorgd dat Suriname afhankelijk bleef van Nederland. Nederland droeg de medeverantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van Suriname. Hierdoor heeft het land niet geleerd op eigen benen te staan. Wanneer er namelijk voor was gekozen om de hulp te internationaliseren dan was de hulp minder persoonlijk geweest en had Suriname minder op de Nederlandse schuldgevoelens kunnen inspelen en daardoor minder invloed op de geldstroom hebben gehad.139 De voortdurende afhankelijkheid, de Nederlandse schuldgevoelens en de wijze waarop de Surinaamse regering hiermee omging voor politiek

eigenbelang, heeft de doeltreffendheid van de CONS teniet gedaan. 4.2. Het politieke debat in de periode 1975-1978 over het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in Suriname

De secundaire literatuur over de Nederlands-Surinaamse ontwikkelingssamenwerking laat verschillende standpunten zien. Vanuit Surinaams perspectief wordt Nederland een ‘neokoloniale’ 138 Jansen van Galen, Afscheid van de koloniën, 422-424.

houding verweten. Nederland zou de hulp aan Suriname gebruiken om er zelf beter van te worden. De Surinaamse economie zou zelfs geschaad worden. De onderzoeken van Bolk en De Groot nuanceren dit beeld. Uit de archieven van de CONS bleek volgens De Groot dat er nauwelijks aandacht werd geschonken aan de belangen van de Nederlandse bedrijfsleven. Een onderzoek naar hoe Nederlandse politici tussen 1974 en 1978 dachten over de relatie met Suriname en het

functioneren van de CONS kan meer licht werpen op de tegenstrijdige beoordeling in de secundaire literatuur. In deze paragraaf zal dit worden uitgelicht.

Muncks opmerking dat opdrachten bij voorkeur uitgevoerd dienden te worden door

Nederlandse bedrijven is terug te vinden in het verdrag van 1975 voor ontwikkelingssamenwerking.140 In dit verdrag staat dat Suriname werd geacht zoveel mogelijk prioriteit te geven aan levering van goederen en diensten vanuit Nederland boven andere ontwikkelde landen, waar dit economisch en technisch verantwoord zou zijn. Als goederen en diensten uit een ander land goedkoper waren dan zou hier een uitzondering voor worden gemaakt. Bovendien werd in dit artikel van het verdrag gesteld dat goederen en diensten uit ontwikkelingslanden altijd voorrang zouden hebben.141 In het bestedingsoverleg over Suriname in 1976 is kritiek vanuit Nederlandse zijde terug te lezen op het bestedingsgedrag van Suriname. Volgens het verdrag diende Suriname zich te verantwoorden als een bestelling niet in Nederland plaatsvond. In het bestedingsoverleg is terug te lezen dat van

Nederlandse zijde de mening bestond dat hier in de praktijk niets van terecht kwam. Om die reden werd er actie ondernomen en werd er door de Nederlandse regering opdracht gegeven aan Van Dam om een brief te schrijven naar de Surinaamse regering. Deze brief zorgde voor veel irritatie bij de Surinaamse regering. Zij beschuldigde Nederland vervolgens van ‘neokoloniaal’ beleid.142 Suriname werd er vervolgens door Den Haag van beschuldigd op dit gebied ‘carte blanche’ te willen spelen.143 In de verslagen van deCONS vergaderingen is bovendien terug te lezen dat de Nederlandse leden het Nederlandse bedrijfsleven probeerde voor te trekken. In 1977 werd besloten dat de Vereniging van Nederlandse Ondernemers (VNO) de taak zou krijgen om Nederlandse investeringen in Suriname te bevorderen.144 In dat zelfde jaar betoogde Van Dam tijdens de zevende CONS vergadering dat het Nederlandse bedrijfsleven bevoordeeld diende te worden. Aanleiding hiervoor waren de klachten van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederlandse ondernemers zouden te weinig kansen krijgen. Vervolgens werd er een procedure in het leven geroepen waarin Nederlandse bedrijven moesten concurreren met bedrijven uit andere ontwikkelde landen.145 Bij 140 NA, ‘Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden’, 25 november 1975.

141 NA, ‘Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden’, 1-5.

142 NA 2.06.107, inv. nummer 3572, Ministerie van Economische Zaken Directoraat-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen, ‘Bestedingsoverleg Suriname’, 1 juni 1976.

143 NA, ‘Bestedingsoverleg Suriname’, 6 juli 1976.

144 NA, 2.06.107, inv. nummer 3574, ‘6e CONS vergadering’, 11 januari 1977. 145 NA, 2.06.107, inv. nummer 3574, ‘7e CONS vergadering’, 22 juli 1977.

latere vergaderingen werd het Nederlandse bedrijfsleven echter niet meer op de agenda geplaatst. Hieruit kan worden opgemaakt dat het niet als noodzaak werd gezien.

In de Kamerstukken van de Eerste en Tweede Kamer over Suriname is terug te lezen dat sommige politici pleitten voor grotere betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven. Zo pleitte de heer Waalkens van de VVD tijdens een Tweede Kamer vergadering op 15 maart 1977 voor het stimuleren van betrokkenheid van vertegenwoordigers van het bedrijfsleven bij de ontwikkeling van Suriname. Volgens Waalkens diende er een belangrijke poging te worden gedaan om

Nederlandse en buitenlandse bedrijven te interesseren om investeringsmiddelen ter beschikking te stellen voor projecten in Suriname. Tevens stelde hij tijdens deze vergadering dat het wenselijk was om het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren middels de ontwikkelingshulp in Suriname. Zo stelde hij: ‘Ik kan mij niet voorstelen dat bijvoorbeeld een gezamenlijke Nederlands Surinaamse werkgroep ter opvijzeling, begeleiding en stimulering van de industrie in Suriname goed zou kunnen

functioneren wanneer daarbij niet ook het buitenlandse bedrijfsleven betrokken is’. 146 Het is duidelijk dat bij de VVD het Nederlandse belang voorop stond. Uit zijn kritiek valt af te leiden dat het

ontwikkelingsbeleid te weinig rekening hield met het Nederlandse bedrijfsleven.

De heer Van Zeil van de Katholieke Volkspartij (KVP) stelde daarentegen tijdens de

vergadering van de Vaste Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking op 7 maart 1977 dat er ook