• No results found

Bij voorrangschakeling warm water (0) wordt de verwarmingscircuitpomp tijdens de boilerlading uitgeschakeld. De energie van de ketel wordt uitsluitend ter beschikking gesteld aan de bereiding van het warme water. Van zodra de boiler de ingestelde temperatuur bereikt heeft schakelt de brander uit en de verwarmingscircuitpompen in.

De boilerlaadpomp loopt tijdens de zomerwerking max. zo lang na als bij de parameter HG19 (nalooptijd boilerlaadpomp) ingesteld is. Tijdens de winterwerking loopt de boilerlaadpomp na een geslaagde boilerlading 2 min na.

In het parallel bedrijf warm water (1) blijft de verwarmingscircuitpomp verder werken.

Zodra de boiler de ingestelde watertemperatuur bereikt heeft, is de boilerlading beëindigd. De boilerlaadpomp loopt tijdens de zomerwerking max. zo lang na als bij de parameter HG19 (nalooptijd boilerlaadpomp) ingesteld is.

In het parallelle bedrijf warm water (1) kan het verwarmingscircuit tijdelijk met een hogere temperatuur werken.

In combinatie met een gelaagd reservoir heeft het parallel bedrijf geen zin.

Let op Instelbereik: 0 / 1

Installateursniveau

Rechter draaiknop indrukken om naar het 2e bedieningsniveau over te gaan. Door de rechtse draaiknop in de richting van de wijzers van de klok te draaien het menuniveau

„Vakman“ selecteren en de selectie bevestigen door opnieuw op de rechtse draaiknop te drukken.

Op het display verschijnt de codeopvraag.

Installateur

De juiste code wordt ingesteld door op de rechter draaiknop te drukken (indicatie knippert op het display) en er vervolgens aan de draaien, van 0 naar 1. Nadat de code van 0 naar 1 veranderd is, wordt de instelling bevestigd door opnieuw op de rechtse drukknop te drukken en men bevindt zich op het vakmanniveau.

Codeopvraag code-NR

-Fabrieksinstelling: 1

Indien de buitentemperatuur onder de ingestelde waarde daalt, draait de ketelcircuitpomp constant. Indien de ketelwatertemperatuur daalt tot onder +5°C, dan wordt de brander ingeschakeld en verwarmt de ketel tot minstens 20°C.

De fabrieksinstelling mag enkel worden veranderd, als er verzekerd is dat de verwarmingsinstallatie en haar componenten bij lage buitentemperaturen niet kunnen bevriezen.

Bij een ondeskundige bediening kan dit tot functiestoringen leiden.

Bij de instelling van parameter A09 (vorstbescherming buitentempera-tuur) moet men er rekening mee houden dat de vorstbescherming bij temperaturen van minder dan 0°C niet meer gegarandeerd is Daardoor kan de verwarmingsinstallatie worden beschadigd.

Let op

Let op

Vorstbeveiligingsgrens

Parameter A09

2.0

Fabrieksinstelling: 2 °C Instelbereik: -20 tot +10°C

A09

Maximale warmwatertemperatuur Parameter A14

65

Fabrieksinstelling: 65°C Instelbereik: 60 tot 80°C

A14

De fabrieksinstelling van de maximumtemperatuur van warm water is 65°C. Als er voor bedrijfsdoeleinden een hogere warmwatertemperatuur nodig zou zijn, kan deze tot aan 80 °C worden vrijgegeven.

Als de beschermingsfunctie tegen legionella (BM) geactiveerd is, wordt de boiler voor warm water bij de eerste boilerlading van de dag opgewarmd tot op de ingestelde waarde van de maximumtemperatuur van warm water.

Er moeten gepaste maatregelen worden genomen als bescherming tegen vloeistofverbranding.

Parameter HG22 maximale keteltemperatuur moet min. 5K hoger wor-den ingesteld dan de gekozen maximumtemperatuur van warm water.

In combinatie met het gelaagde reservoir TS zijn temperaturen van warm water hoger dan 60°C niet toegestaan, omdat dit leidt tot versneld verkalken van de warmwaterwarmtewisselaar.

Om energie te besparen en als bescherming tegen verkalking mag de temperatuur van het warm water vanaf een totale hardheid van 15°dH (2,5 mol/m³) op maximaal 50°C worden ingesteld.

Vanaf een totale hardheid van meer dan 20°dH raden wij aan een wa-terbehandeling in de toevoerleiding van het koud water in te zetten voor de verwarming van het drinkwater om de onderhoudsintervallen te verlengen (warmtewisselaar voor warm water ontkalken)

Let op

23 Vakmanniveau - parameters

Het schakelverschil van de brander regelt de keteltemperatuur binnen het ingestelde bereik door het aan- en uitschakelen van de brander.

Het schakelverschil tussen branderfase 1 en branderfase 2 bedraagt altijd de helft van het schakelverschil.

Zie ook diagram parameter HG31.

Schakelverschil brander Parameter HG01

HG01

10

Fabrieksinstelling: 10K Instelbereik: 5 tot 20K

Via deze parameter wordt het minimale en maximale toerental van de ventilator parallel naar beneden of naar boven verschoven.

Hiermee kan de CO2-waarde voor brandertrap 1 en brandertrap 2 gelijktijdig worden aangepast. Zie ook hoofdstuk „CO2-instelling met aanpassing van de buislengte“

Eén eenheid = 120 omw./min

Instelling 3 = instelwaarde stookautomaat

Aanpassing van de buislengte

Parameter HG00

HG00 3

Fabrieksinstelling: 3 Instelbereik: 1 tot 5

Pompmodus 2 (HG13 = 7; met verzamelaarvoeler aan ingang E1):

Bufferlaadpomp voor BSP-boiler

Verwarmingscircuitpomp wordt bufferlaadpomp.

De verzamelsonde (buffer) werkt enkel in op het verwarmingsbedrijf. Bij boilerlading wordt er op de interne ketelsonde geregeld. De bufferlaadpomp draait enkel op vraag van de brander in verwarmingsbedrijf. Nalopen van de pomp conform parameter HG07.

Hydraulisch schema:

SPL = Voorraadvatlaadpomp PLP = Bufferlaadpomp SF = Boilervoeler SAF = verzamelaarvoeler KF = Ketelvoeler MKP = Mengcircuitpomp M = Mengcircuit servomotor MM = Mengklepmodule

M

23 Vakmanniveau - parameters

ZUP = Aanvoerpomp SPL = Voorraadvatlaadpomp SF = Boilervoeler

SAF = verzamelaarvoeler KF = Ketelvoeler MKP = Mengcircuitpomp M = Mengcircuit servomotor MM = Mengklepmodule

M

Verwarmingscircuitpomp bij verwarmingsinstallaties zonder cascadeschakeling en zonder hydraulische wissel

Als er warmte wordt gevraagd, draait de verwarmingscircuitpomp constant. Bij boilervoorrang wordt de verwarmingscircuitpomp tijdens de boilerlading uitgeschakeld.

Pompmodus 1 (HG13 = 1; zonder verzamelaarvoeler aan ingang E1):

Geen direct verwarmingscircuit op de oliegestookte HR-ketel aangesloten Alle instellingen voor het verwarmingscircuit zijn verdwenen.

Verwarmingscircuits worden via afzonderlijke mengmodules (toebehoren) aangestuurd.

Bij cascade-installaties wordt de verwarmingscircuitpomp in combinatie met een cascademodule de aanvoerpomp

Pompmodus 1 (HG13 = 7; met verzamelaarvoeler aan ingang E1):

Aanvoerpomp bij verwarmingsinstallaties met hydraulische wissel of buffer Verwarmingscircuitpomp wordt aanvoerpomp.

De verzamelaarvoeler werkt zowel op de verwarmingswerking in alsook op de boiler-lading. De aanvoerpomp draait enkel bij warmtevraag. Nalopen van de pomp conform parameter HG07.

Als er door het verwarmingscircuit geen warmte meer wordt gevraagd, loopt de ketel-circuitpomp nog gedurende de ingestelde tijd na om een veiligheidsuitschakeling van de ketel bij hoge temperaturen te voorkomen.

Nalooptijd ketelcircuitpomp Parameter HG07

HG07 4

Fabrieksinstelling: 4 min Instelbereik: 0 tot 30 min

Deze functie begrenst de keteltemperatuur tijdens de verwarmingswerking naar boven toe en de brander schakelt uit. Tijdens laden van de boiler heeft deze parameter geen effect en de keteltemperatuur kan gedurende deze tijd ook hoger zijn. ‘Naverwarming-seffecten’ kunnen een geringe overschrijding van de temperatuur veroorzaken.

Maximale begr. Ketelcircuit TV max.

Parameter HG08

HG08 75

Fabrieksinstelling: 75°C Instelbereik: 40 tot 90 °C

23 Vakmanniveau - parameters

Na elke uitschakeling van de brander in de verwarmingswerking is de brander geblok-keerd gedurende de tijd van de brandercyclusblokkering.

De brandercyclusblokkering wordt gereset door de werkschakelaar uit en aan te scha-kelen of door kort op de resettoets te drukken.

Brandercyclusblokkering Parameter HG09

HG09 10

Fabrieksinstelling: 10 min Instelbereik: 1 tot 30 min

De functies van de ingang E1 kunnen enkel met eBus-compatibel WOLF-regelingstoe-behoren afgelezen en ingesteld worden.

De ingang E1 kan met de volgende functies bezet worden:

Parametreerbare ingang E1 Parameter HG13

HG13 1

Fabrieksinstelling: 1 Instelbereik: 1 tot 10

Omschrijving

1

Kamerthermostaat

Een gesloten contact is een vereiste voor vrijgave van de brander in het ver-warmingsbedrijf

Geen functie voor warmwaterbereiding

Geen functie voor schoorsteenvegerwerking en vorstbescherming, geen foutmelding Een open contact blokkeert de verwarmingsvrijgave en de verwarmingscirculatiepomp (nalopen pomp)

2

Maximaalthermostaat / drukbewaking van de installatie

Een gesloten contact is een vereiste voor brandervrijgave in het verwarmings- en warmwaterbedrijf

Tijdens het openen van het contact schakelt het toestel de brander uit en de pompnaloop begint - geen foutmelding. Geldt voor alle pompen.

Bij net-aan en open contact enkel pompkick, niet nalopen

5

Rookgasklep / luchttoevoerklep

Functiebewaking van de rookgasklep / luchttoevoerklep met potentiaalvrij contact, Gesloten contact voorwaarde voor vrijgave van ventilator en brander in het verwarmings-, warm water-, cascade- en schoorsteenvegerbedrijf.

Uitgang A1 moet op functie rookgasklep / luchttoevoerklep zijn geparame-treerd.

Als uitgang A1 aangestuurd wordt en ingang E1 niet binnen twee minuten sluit, volgt foutcode 8.

Als uitgang A1 niet aangestuurd wordt, moet binnen twee minuten ook ingang E1 opengaan. Anders wordt FC8 gegenereerd.

Bij FC8 wordt de ventilator met 65% van de 1e toerentaltrap aangestuurd.

6 CirculatietoetsNadat de circulatietoets ingedrukt is, wordt uitgang U1 gedu-rende 5 minuten ingeschakeld, wanneer uitgang A1 als circulatiepomp gepara-metreerd is (A1 = 13)

7 VerzamelaarvoelerOp E1 wordt een verzamelsonde (5K-NTC) aangesloten; parameter HG 06 in acht nemen

8

Branderblokkering Bedrijf zonder brander

Gesloten contact, brander geblokkeerd

Verwarmingscircuitpomp en boilerlaadpomp draaien in normaal bedrijf Bij schoorsteenvegerwerking en vorstbeveiliging van de ketel is de brander vrijge-geven

Een open contact geeft de brander weer vrij

10

Externe warmtevraag

Gesloten contact, TKinstelwaarde wordt op TKmax -5K gezet Opvraag functioneert ook in stand-by, taktblokkering actief (aansturing uitgang A1 bij parametrering uitgang A1 = 14) 0, 3, 4, 9, 11 hebben geen functie

23 Vakmanniveau - parameters

De functies van de uitgang A1 kunnen enkel met eBus-compatibel WOLF-regelingstoe-behoren afgelezen en ingesteld worden.

De uitgang A1 kan met de volgende functies bezet worden:

Parametreerbare Uitgang A1 Parameter HG14

HG14 0

Fabrieksinstelling: 0 Instelbereik: 0 tot 14

Omschrijving

1 Circulatiepomp 100%Uitgang A1 wordt bij circulatievrijgave door regelings-toebehoren (BM) aangestuurd. Zonder regelings-toebehorenregelaar wordt de uitgang A1 constant aangestuurd.

2 Circulatiepomp 50%

Uitgang A1 wordt bij circulatievrijgave door regelingstoebehoren (BM) cyclisch aangestuurd. 5 minuten aan en 5 minuten uit. Zonder toebehorenregelaar klokt de uitgang A1 constant in een cyclus van 5 minuten.

3 Circulatiepomp 20%Uitgang A1 wordt bij circulatievrijgave door regelingstoe-behoren (BM) cyclisch aangestuurd. 2 minuten aan en 8 minuten uit. Zonder toebehorenregelaar klokt de uitgang A1 constant.

4 AlarmuitgangDe uitgang A1 wordt na een storing en na verstrijken van 4 minuten aangestuurd.

5 VlammenmelderDe uitgang A1 wordt na het herkennen van een vlam aange-stuurd.

7 Rookgasklep / luchttoevoerklep Vóór elke ventilatorstart wordt uitgang A1 aangestuurd. De terugmelding wordt via ingang E1 gecontroleerd. Als ingang E1 niet sluit, beginnen de ventilator en de brander niet te werken en na verloop van twee minuten wordt FC 8 gegenereerd. De rookgasklep / luchttoevoerklep wordt zo lang aangestuurd als de ventilator in bedrijf is. Als ingang E1 tijdens het bran-derbedrijf onderbroken wordt, schakelt de brander uit. In geval van een fout, bv.

drukschakelaar, uitval van de vlam tijdens de werking enz. wordt de rookgasklep na beëindiging van de naspoeltijd gesloten.

Ingang E1 moet als rookgasklep / luchttoevoerklep geprogrammeerd zijn.

Bij FC8 wordt de ventilator met 65% van de 1e toerentaltrap aangestuurd.

8 Externe ventilatieUitgang A1 wordt omgekeerd ten opzichte van de bran-der aangestuurd. De uitschakeling van een externe ventilatie (bv. afzuigkap) tijdens het branderbedrijf is enkel noodzakelijk bij een warmtegenerator met open systeem.

9 OlieafsluitventielUitgang A1 schakelt gelijktijdig met de oliepomp

11 Externe pompUitgang A1 schakelt gelijktijdig met de verwarmingscircuitpomp (HKP). Gebruik bij bv. systeemscheiding.

12 OmschakelventielSynchrone aansturing met ingang E1 (E1 = 8, brander-blokkering)

13 CirculatiepompCirculatiepomp gedurende 5 min. AAN, als ingang E1 (E1 = 6) als circulatietoets geparametreerd en toets ingang E1 gesloten is

14 Pomp bij externe warmtevraag

Gelijktijdige aansturing met ingang E1 (E1 = 10, ext. vraag van de brander) 0, 6, 10, 15 hebben geen functie

23 Vakmanniveau - parameters

Na het beëindigen van het laden van de boiler in zomerwerking (de boiler heeft de ingestelde temperatuur bereikt) loopt de boilerlaadpomp maximaal met de ingestelde tijd na. Indien gedurende de nalooptijd de temperatuur van het ketelwater tot op een verschil van 5K tussen de ketel- en de boilerwatertemperatuur daalt, dan schakelt de boilerlaadpomp vroegtijdig uit, om de ketel niet onnodig sterk af te koelen.

Tijdens de winterwerking loopt de boilerlaadpomp na een geslaagde boilerlading vast om de 2 minuten na (ongeacht parameter HG 19).

Nalooptijd boilerlaadpomp Parameter HG19

HG19 5

Fabrieksinstelling: 5 min Instelbereik: 0 tot 10 min

Indien de boilervoeler warmte verlangt begint het laden van de boiler. Bij een verwar-mingsketel die te klein gedimensioneerd is, een verkalkte boiler of een permanent verbruik van warm water en prioriteitsbedrijf zouden de verwarmingscirculatiepompen constant buiten bedrijf zijn. De woning zou sterk afkoelen. Om dit te beperken, bestaat de mogelijkheid een max. boilerlaadtijd vooraf te bepalen. Als de ingestelde maximale boilerlaadtijd afgelopen is, verschijnt de foutmelding FC52 op de BM-module. De rege-ling schakelt terug naar verwarmingswerking en schakelt in het ingestelde wisselritme (HG20) tussen verwarmings- en boilerlaadwerking, ongeacht de boiler al dan niet zijn insteltemperatuur bereikt heeft. De functie blijft ook in parallel bedrijf actief (parameter A10 op 1). Ze is enkel buiten bedrijf, als deze op 0 wordt gezet.

Bij verwarmingsinstallaties met een hoog verbruik van warm water, bv. hotel, sportver-eniging enz. moet deze parameter op 0 worden gezet.

max. boilerlaadtijd Parameter HG20

Fabrieksinstelling: 2 uur Instelbereik: 0 tot 5 uur

HG20 2

Met de boilerhysterese wordt het inschakelpunt van de boilerlading geregeld. Hoe hoger de instelling, hoe lager het inschakelpunt van de boilerlading.

Voorbeeld: insteltemperatuur boiler 60 °C Boilerhysterese 5K

Bij 55 °C begint de boilerlading en bij 60 °C wordt ze beëindigd.

Voorraadvathysterese Parameter HG15

HG15

5

Fabrieksinstelling: 5 K Instelbereik: 1 tot 30 K

De regeling is met een elektronische keteltemperatuurregelaar uitgerust, waarvan de min. inschakeltemperatuur ingesteld kan worden. Als de keteltemperatuur bij een vraag naar warmte onder deze min. inschakeltemperatuur daalt, wordt de brander ingescha-keld mits rekening te houden met de cyclusblokkering. Indien er geen warmtevraag actief is, dan kan de minimale keteltemperatuur TK-min tevens worden onderschreden.

Minimum keteltemperatuur TK - min

Parameter HG21

HG21 20

Fabrieksinstelling: 20 °C Instelbereik: 20 tot 90 °C

23 Vakmanniveau - parameters

Ket.overtemp bij boil.

lading

Parameter HG25

Met parameter HG25 wordt het overtemperatuurverschil tussen de boilertemperatuur en de keteltemperatuur ingesteld tijdens de boilerlading. Daarbij wordt de keteltemperatuur verder begrensd door de maximale keteltemperatuur (parameter HG22). Daarmee wordt verzekerd dat ook in de overgangstijd (lente/herfst) de keteltemperatuur hoger is dan de boilertemperatuur en voor korte laadtijden zorgt.

HG25

Fabrieksinstelling: 10 K Instelbereik: 0 tot 40 K

10

Brandermodus Parameter HG28

Fabrieksinstelling: 2 Instelbereik: 1 tot 5

De bedrijfsmodus van de brander kan vrij gekozen worden. In de fabriek is de regeling voor tweefasig branderbedrijf ingesteld.

Instelling „1“: eentraps-branderbedrijf trap 1 Instelling „2“: tweetraps-branderbedrijf trap 1 + 2 Instelling „3“: Brander eentraps tijdens boilerlading

Brander tweetraps tijdens verwarmingswerking Instelling „4“: Brander eentraps tijdens verwarmingswerking

Brander tweetraps tijdens boilerlading

Instelling „5“: Brander 2-traps tijdens verwarmingswerking, anti-pendel (blok-kering) volgens parameter HG09

Brander 2-traps tijdens boilerlading. Tijdens de boilerlading is de brander na elke uitschakeling gedurende 4 min geblokkeerd.

HG28

2

Maximum keteltemperatuur TK - max

Parameter HG22

Fabrieksinstelling: 80 °C Instelbereik: 50 tot 90 °C

De regeling is met een elektronische keteltemperatuurregelaar uitgerust, waarvan de max. uitschakeltemperatuur kan worden ingesteld (maximale keteltemperatuur). Indien deze overschreden wordt, wordt de brander uitgeschakeld. De brander wordt opnieuw ingeschakeld wanneer de keteltemperatuur met het brander-schakelverschil gedaald is.

Als de ketel een keteltemperatuur van 95°C overschrijdt (evt. naverwarmingseffect), wordt de ketelcircuitpomp en de boilerlaadpomp (indien aanwezig) ook tijdens het „zo-merbedrijf“ ingeschakeld. Wanneer de keteltemperatuur onder 92°C zakt, worden de pompen weer uitgeschakeld. Op die manier wordt oververhitting van de ketel verhinderd.

HG22 80

HG31

Spertijd branderfase 2 Parameter HG31

Fabrieksinstelling: 10 min Instelbereik: 0 tot 40 min

10

Brandertrap 2 wordt bij de oproep van trap 2 en na verloop van de blokkeertijd (fabrieksinstelling 10 min.) ingeschakeld en na het bereiken van een temperatuur van ca. 5°K boven de instelwaarde uitgeschakeld. Als fase 2 eenmaal vrijgegeven is, wordt deze ingeschakeld bij het bereiken van resp. dalen onder de insteltemperatuur. Het terugnemen van de vrijgave gebeurt met de uitschakeling van branderfase 1.

Bij boilerlading en schoorsteenvegerbedrijf is de parameter buiten werking.

Tijd Blokkeertijd

Fabrieksinstelling 10 min Keteltempe- ratuur °C

Brander trap1 Brander trap1

Brander uit Brander

trap1 Brander trap2 Brander

trap2 Brander uit

Ingestelde waarde Vraag

Trap 2

23 Vakmanniveau - parameters

Deze oliecondensatieketels beschikken over regelingsplatines met functies die opti-maal aangepast zijn aan de digitale regelaar type KM voor de cascadebesturing. Er kunnen maximaal vier (van hetzelfde vermogen) oliecondensatieketels COB-29 resp.

COB-40 met een vermogensbereik van 18,5 kW tot 112,8 kW (cascade COB-29) resp.

25,3 kW tot 152,0 kW (cascade COB-40) in cascade worden uitgevoerd. Deze digitale cascaderegelaar KM is naargelang de belasting in staat de collectoraanvoer, een men-gercircuit en een boilerwatercircuit aan te sturen. Voor de regeling van een bijkomend mengercircuit en een radiatorencircuit kan de digitale regelaar van het type MM uit het WOLF-regelingstoebehoren worden aangesloten. Als afstandsbediening kan boven-dien telkens een BM worden ingezet.

Uitgebreide beschrijving zie hiervoor de montagehandleidingen van de afzonderlijke modules.

Algemeen

24 Cascadewerking - Technische gegevens / Regeling / Montageaanwijzingen

Cascadetype 2 x

COB-29 3 x

COB-29 4 x

COB-29 2 x

COB-40 3 x

COB-40 4 x COB-40

Nominaal verwarmingsvermogen bij 80/60 °C kW 56,4 84,6 112,8 76,0 114,0 152,0

Nominaal verwarmingsvermogen bij 50/30 °C kW 59,2 88,8 118,4 80,0 120,0 160,0

Nominale warmtebelasting kW 58,0 87,0 116,0 77,6 116,4 155,2

kleinste verwarmingsvermogen bij 80/60 °C trap 1 kW 18,5 25,3

kleinste verwarmingsvermogen bij 50/30 °C trap 1 kW 19,6 26,8

kleinste verwarmingsvermogen kW 19,0 26,0

Technische gegevens

Instelling eBus-adres bij cascadewerking

(zie ook de montagehandleiding KM-module)

De instelling van het eBus-adres gebeurt door minstens 5 seconden op de resettoets te drukken, wanneer het toestel ingeschakeld is. Na 5 seconden verschijnt de desbetreffende knippercode (conform tabel) op de lichtgevende ring. Met de draaiknop temperatuurkeuze warm water kan het desbetreffende eBus-adres worden veranderd.

Na selectie van het noodzakelijke eBus-adres wordt de instelling opgeslagen door de resettoets los te laten. Er mag geen adres meermaals worden toegekend.

* Fabrieksinstelling (afzonderlijke verwarmingsketel zonder cascadewerking) Verwarmingsketel

in de

cascadewer-king eBus-adres

Positie Draaiknop tempe-ratuurkeuze warm

wasser

Indicatie controlelamp

Verwarmingsketel 1 1* 1* Rood knipperend

Verwarmingsketel 2 2 2 Geel knipperend

Verwarmingsketel 3 3 3 geel / rood knipperend

Verwarmingsketel 4 4 4 geel / groen

knipperend

Verwarmingscircuit

Om een zo constant mogelijke debiet van verwarmingswater te garanderen door iede-re HR-ketel moet een van de volgende aansluittypes worden gekozen:

1. Voor de exacte hydraulische compensatie kan een leidingregelklep in de toevoerlei-ding van elk toestel worden ingebouwd.

2. Aanvoer- en retourleiding van dezelfde lengte voor aanvoer en retour uitvoeren conform Tichelmannsysteem om even hoge drukverliezen in elke leiding te waar-borgen.

Hydraulische wissel

Beïnvloeding van de werking van de hr-ketel door verwarmingscircuit- of laadpompen van de klant moet worden uitgesloten. Daarom moet er een hydraulische wissel voor de verwarmings- of boilerwatercircuits worden geïnstalleerd. Bovendien moet ervoor worden gezorgd dat de volumestroom van het verwarmingswater door de hr-ketel la-ger ingesteld wordt dan die door het volgende verwarmingscircuit. De volumestroom moet daarom voor de hydraulische wissel via een leidingregel- of smoorklep worden ingesteld.

Systeemscheiding

Als alternatief voor de hydraulische wissel kan er een warmtewisselaar worden geïn-stalleerd. Deze is toch al nodig bij de inbouw van niet-diffusiedichte buizen.

Boilerwaterverwarmer

De aansluiting van een boilerwaterverwarmer gebeurt in principe volgens systeem-scheiding of door hydraulische wissel.

De boilerlading wordt gestuurd via de cascaderegelaar van het type KM waarop een boilerlaadpomp en de elektronische boilervoeler aangesloten worden.

24 Cascadewerking - Technische gegevens / Regeling / Montageaanwijzingen

Olieaansluiting

Iedere HR-ketel is van zijn eigen olietoevoer voorzien.

Als de olievoorziening slechts uit een olieopslaginstallatie mogelijk is, dan moet de toevoer via een aanzuigaggregaat gebeuren. Het aanzuigaggregaat moet zo dicht mogelijk bij de ketelcascade worden opgesteld. De olieleidingen moeten volgens TRÖl worden gedimensioneerd.

Olieopslaginstallatie

Aanzuigaggregaat

Lucht-/rookgasafvoerbuis

Oliegestookte HR-ketels met gescheiden concentrische lucht-/rookgasgeleiding DN 80/125 resp. DN 110/160 over het dak, type C33 x mogen uitsluitend worden geïn-stalleerd op de zolderverdieping of in ruimtes waarbij het plafond tegelijkertijd als dak dienst doet of waarbij zich boven het plafond enkel en alleen de dakconstructie bevindt.

Indien de leidingen voor de toevoer van verbrandingslucht en de afvoer van de rook-gassen in het gebouw verdiepingen overbruggen, moeten deze buiten de opstelruimte in een schacht worden gevoerd met een brandweerstandsduur van minstens 90 minu-ten en bij woongebouwen van geringe hoogte van minsminu-tens 30 minuminu-ten.

Om bij meerdere naast elkaar geplaatste rookgasmondingen te ver-hinderen dat naburige dakdoorvoeringen rookgassen terugzuigen en daardoor functiestoringen veroorzaken, moeten de mondingen op ongeveer dezelfde hoogte en met een afstand van minstens 600 mm worden geplaatst.

De maximaal toelaatbare gestrekte lengte mag bij concentrische lucht-/uitlaatgasgelei-ding met nominale breedte DN 80/125 16 m resp. DN 110/160 21 m niet overschrijden.

De berekende lengte van de lucht-/uitlaatgasgeleiding is samengesteld uit de rechte buislengte en de lengte van de buisbochten. Een bochtstuk van 87° wordt daarbij als 1,5 m en een bochtstuk van 45° als 1 m meegerekend.

Let op

min. 600 min. 600

min. 600

KM-module

25 Cascadewerking - Uitvoering